202102511/2/A3.
Datum uitspraak: 2 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2021 in zaak nr. 19/1162 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
en
het college.
Procesverloop
Bij beweerdelijk besluit van 8 november 2017 heeft het college [wederpartij] in de basisregistratie personen (hierna: de brp) geregistreerd als "vertrokken naar onbekend adres" en hem een bestuurlijke boete van € 240,00 opgelegd.
Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij tussenuitspraak van 24 september 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 4 november 2020 heeft het college de motivering van het besluit aangevuld.
Bij uitspraak van 9 maart 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 21 januari 2019 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. [wederpartij] stond vanaf 6 augustus 2003 in de brp ingeschreven op het adres [locatie 1] in Amsterdam. Op 28 maart 2017 is de woning op dit adres ontruimd. In juli 2017 hebben nieuwe bewoners van deze woning zich op dit adres laten inschrijven in de brp. Zij hebben verklaard dat er niemand meer in de woning woonde. Bij brief van 28 juli 2017 heeft het college [wederpartij] gevraagd om zijn feitelijke woonadres door te geven. In de brief staat verder dat, indien [wederpartij] niet reageert of onvoldoende informatie verstrekt, het college hem een boete van maximaal € 325,00 kan opleggen en hem met ingang van de dagtekening van de brief in de brp kan registreren als vertrokken van het in de brp geregistreerde adres. Hetzelfde staat in een rappelbrief van 24 augustus 2017. [wederpartij] heeft hierop niet gereageerd.
3. Volgens het college is op 8 november 2017 besloten om [wederpartij] met ingang van 27 juli 2017 in de brp te registreren als "vertrokken naar onbekend adres" en hem een bestuurlijke boete van € 240,00 op te leggen wegens het niet doen van aangifte van adreswijziging. Het college beschikt niet over een afschrift van het beweerdelijke besluit. Volgens het college volgt uit het registratiesysteem Key2Burgerzaken dat op 8 november 2017 een besluit met de hiervoor omschreven inhoud is genomen.
4. Met ingang van 10 januari 2018 staat [wederpartij] in de brp ingeschreven op het adres [locatie 2] in Amsterdam. Naar dit adres is bij brief van 27 mei 2018 een betaalverzoek voor de bestuurlijke boete verzonden. Hiertegen heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt. Het college heeft dit aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 8 november 2017. Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
Aangevallen uitspraken
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ook na de aanvullende motivering van het college, de inhoud van het beweerdelijke besluit van 8 november 2017 onvoldoende vaststaat. Pas bij het besluit van 21 januari 2019 heeft het college verifieerbaar de registratie 'vertrokken naar onbekend adres' en de boete vastgesteld. Daarom heeft de rechtbank dit besluit niet als besluit op bezwaar, maar als eerste besluit aangemerkt. Volgens de rechtbank moet eerst de bezwaarprocedure worden doorlopen. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift.
Verzoek om voorlopige voorziening
6. Het college vraagt de voorzieningenrechter om bij wijze van voorlopige voorziening de einduitspraak te schorsen zolang niet op het hoger beroep is beslist. Volgens het college is wél duidelijk wat de inhoud van het besluit van 8 november 2017 is, omdat uit het registratiesysteem blijkt dat gebruik is gemaakt van een modelbrief die niet door medewerkers kan worden gewijzigd. Het college stelt dat de einduitspraak tot gevolg heeft dat [wederpartij] voor de periode van 27 juli 2017 tot 10 januari 2018 weer in de brp moet worden ingeschreven op het adres [locatie 1], terwijl duidelijk is dat hij daar toen niet meer woonde. Dat kan ook aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor degenen die destijds inmiddels op dat adres woonden. Ook in 30.000 vergelijkbare gevallen uit de periode van 2016 tot 2021 moeten personen mogelijk weer worden ingeschreven op een adres waar ze niet meer woonden, aldus het college.
Oordeel van de voorzieningenrechter
7. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 21 januari 2019 niet als besluit op bezwaar moet worden aangemerkt, maar als eerste besluit tot registratie van [wederpartij] in de brp als "vertrokken naar onbekend adres" en tot oplegging van een boete. Dit heeft tot gevolg dat het college alsnog inhoudelijk moet ingaan op het bezwaar van [wederpartij] tegen de wijziging van de brp en de oplegging van de boete. Anders dan het college veronderstelt, heeft de einduitspraak echter niet tot gevolg dat de wijziging van de brp en de oplegging van de boete zijn vervallen. Ook staat niet in de einduitspraak dat de wijziging van de brp een andere ingangsdatum heeft dan 27 juli 2017.
Als de Afdeling in de bodemzaak oordeelt dat de inhoud van het besluit van 8 november 2017 toch voldoende vaststaat, moet de Afdeling alsnog ingaan op de vraag of aannemelijk is dat dat besluit is verzonden. Ter zitting heeft het college erkend dat de verzending van het besluit niet is geregistreerd en dus niet aannemelijk kan worden gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat het college het bezwaar van [wederpartij] niet wegens het overschrijden van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Ook in dat geval moet het college dus alsnog inhoudelijk ingaan op het bezwaar van [wederpartij].
Het college heeft daarom geen belang bij schorsing van de einduitspraak.
Conclusie
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021
640