202004505/1/V1.
Datum uitspraak: 27 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind, (hierna: de vreemdeling)
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2020 in zaak nr. NL19.31594 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 november 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag opnieuw afgewezen.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft naar gesteld de Eritrese nationaliteit. Zij heeft gesteld dat zij in september 2014 een oproep heeft ontvangen voor militaire dienst, maar dat zij daar geen gehoor aan heeft gegeven. Zij heeft verklaard dat zij uit vrees voor represailles heeft geprobeerd Eritrea illegaal te verlaten. Volgens de vreemdeling hebben de Eritrese autoriteiten haar bij deze vluchtpoging opgepakt, gedetineerd, een militaire training laten volgen en opnieuw gedetineerd. De militairen hebben de vreemdeling volgens haar verklaringen na betaling van een geldsom en een garantstelling voor zes maanden naar huis laten gaan, omdat zij dachten dat zij minderjarig was. De vreemdeling heeft verklaard dat zij eind 2015 een nieuwe oproep voor militaire dienst heeft ontvangen. Volgens de vreemdeling is zij naar aanleiding daarvan ondergedoken en uiteindelijk in april 2017 illegaal vertrokken uit Eritrea.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de verklaringen van de vreemdeling over rekrutering, onttrekking aan de dienstplicht en illegale uitreis ongeloofwaardig acht.
3. Aan de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 3 december 2019 heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe heeft zij overwogen dat de staatssecretaris op de zitting heeft verklaard dat hij niet langer tegenwerpt dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de gevolgen van haar onttrekking aan de dienstplicht voor haar moeder en ook niet dat zij niet kon noemen hoe vaak haar moeder een oproep voor de dienstplicht voor de vreemdeling heeft ontvangen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de datum van vertrek uit Eritrea en over of zij gedetineerd is geweest.
4. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over haar leeftijd ten tijde van de militaire training niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, omdat zij viermaal ondubbelzinnig heeft verklaard dat zij toen minderjarig was, terwijl uit de gegevens die zij heeft overgelegd blijkt dat zij toen meerderjarig was. Verder heeft de staatssecretaris het volgens de rechtbank niet ten onrechte bevreemdend gevonden dat de moeder van de vreemdeling een geboorteakte van de vreemdeling heeft kunnen verkrijgen, omdat uit algemene ambtsberichten over Eritrea blijkt dat de Eritrese autoriteiten familieleden van deserteurs in hun rechten beperken. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij tijdens de gehoren het volgens de staatssecretaris belangrijkste herkenningspunt tijdens haar reis, de rivier 'Gash', niet heeft genoemd. Tot slot heeft de staatssecretaris het volgens de rechtbank niet ten onrechte bevreemdend gevonden dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij onvoorbereid uit Eritrea is gevlucht. Zij heeft namelijk ook verklaard dat een eerdere vluchtpoging is mislukt en dat de Eritrese autoriteiten haar en haar ouders toen hebben opgepakt en enige tijd hebben vastgehouden, aldus de rechtbank.
5. De vreemdeling heeft vier grieven geformuleerd die ertoe strekken dat de rechtbank het besluit ook op andere gronden had moeten vernietigen.
5.1. Voor zover de vreemdeling aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar verklaringen over haar leeftijd ten tijde van de militaire training geen relevant element zijn omdat zij gaan over een eerder probleem dat geen aanleiding is geweest voor haar vertrek, faalt het betoog. De gestelde problemen vóór, tijdens en na de gestelde militaire training vormen immers de basis van haar asielrelaas en zijn dus relevant voor de beoordeling die de staatssecretaris moet verrichten.
5.2. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling onvoldoende heeft geplaatst in de context die zij in haar hogerberoepschrift heeft geschetst. De rechtbank heeft bij de toets of de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de onder 4 vermelde omstandigheden bevreemdend dan wel ongeloofwaardig zijn, ten onrechte niet getoetst of hij voldoende is ingegaan op de redenen waarom deze omstandigheden volgens de vreemdeling niet bevreemdend of ongeloofwaardig zijn. In zoverre heeft de staatssecretaris zijn standpunt dus ondeugdelijk gemotiveerd en draagt de vreemdeling de klachten terecht voor.
6. Het hoger beroep is gegrond. De grieven leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat zij het beroep al gegrond heeft verklaard en het besluit van 3 december 2019 heeft vernietigd.
7. De staatssecretaris heeft het besluit van 3 november 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verwijst het beroep naar de rechtbank om door haar te worden behandeld (artikel 6:19, eerste en vijfde lid, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verwijst het beroep tegen het besluit van 3 november 2020, V-nummers […] en […], ter behandeling naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021
716-941.