ECLI:NL:RVS:2021:1117

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
201907996/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toekenning van schadevergoeding voor seksueel misbruik in instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 september 2019 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] had een aanvraag ingediend bij de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) voor een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik in instellingen en pleeggezinnen. De CSG kende haar een uitkering van € 1.000,- toe, wat volgens [appellante] onvoldoende was gezien de ernst van het seksueel misbruik dat zij had ervaren tijdens haar verblijf op een internaat van 1993 tot 1996. De rechtbank oordeelde dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de hoogte van de uitkering correct was, gebaseerd op schaal 1 van de Tijdelijke regeling.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de CSG niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen, zoals de psychische impact van de gebeurtenissen en de dwang waaronder zij heeft geleden. [appellante] stelt dat de opmerkingen die zij heeft ontvangen, zoals 'als kind was je al een hoer', kwalificeren als seksueel misbruik en dat de CSG ten onrechte heeft gesteld dat er geen geweldaspect aan het misbruik verbonden was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2021 behandeld en concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat alleen de aanranding voor een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling in aanmerking komt. De Afdeling verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201907996/1/A2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2019 in zaak nr. 18/6403 in het geding tussen:
[appellante]
en
Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de CSG [appellante] een uitkering van € 1.000,- toegekend op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik in instellingen en pleeggezinnen (hierna: de Tijdelijke regeling).
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. H.K.M. Timmermans, is verschenen.
Overwegingen
Geschil
1.       Op 20 januari 2017 heeft [appellante] een aanvraag op grond van de Tijdelijke regeling bij de CSG ingediend. Volgens [appellante] heeft er in de periode dat zij op [internaat] verbleef, van 1993 tot en met 1996, seksueel misbruik plaatsgevonden.
2.       Bij besluit van 9 maart 2018, zoals gehandhaafd bij het besluit van 6 juli 2018, heeft de CSG [appellante] een uitkering van € 1.000,- toegekend. Volgens de CSG is aannemelijk dat [appellante] tijdens haar verblijf in het internaat eenmalig is betast door een groepsgenoot, en dus slachtoffer is geworden van seksueel misbruik. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op schaal 1 uit bijlage 1 bij de Tijdelijke regeling.
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat schaal 1 uit bijlage 1 bij de Tijdelijke regeling van toepassing is, waarbij een uitkering van € 1.000,- past.
4.       [appellante] kan zich hiermee niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de CSG niet bij de beoordeling heeft betrokken: het niet beschermen tegen incest, het achter haar rug schrijven over een Oedipus complex, het moeten spreken over haar seksuele moraal in de aanwezigheid van het team, haar moeder en stiefvader ondanks het vermoeden van incest en het haar bestempelen als promiscue, slet en hoerig (‘slutshaming’). Er werd zelfs tegen haar gezegd dat zij "als kind al een hoer zou zijn geweest" waarmee werd gedoeld op de beschuldiging dat zij zelf de oorzaak van de incest zou zijn geweest. Voor deze gebeurtenissen, die voor haar seksueel intimiderend, vernederend en beangstigend zijn geweest, heeft zij naar haar zeggen bewijs aangeleverd bij de CSG, maar dit is ten onrechte niet onderzocht. Er had ook gekeken moeten worden naar het psychische leed dat is veroorzaakt, aldus [appellante].
Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er in haar geval geen sprake was van dwang. Uit de door haar overgelegde stukken, waaronder verklaringen, blijkt echter dat er wel sprake was van dwang. Zo werd er op het internaat gedreigd dat de hulpverlening aan haar en haar moeder en stiefvader zou worden stopgezet als zij niet zou meewerken. Omdat zij al eerder op straat was komen te staan als kind, was zij daar erg bang voor.
[appellante] betoogt tevens dat de rechtbank de CSG ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat er voor een tegemoetkoming in categorie 1 slechts sprake kan zijn als zich één van de door de CSG geformuleerde voorbeelden heeft voorgedaan. De rechtbank gaat er aan voorbij dat de CSG een ruime beslissingsbevoegdheid toekomt en dus niet gebonden is aan die voorbeelden. Er zijn meer gevallen van seksueel misbruik zonder contact dan alleen de voorbeelden die de CSG geeft, aldus [appellante].
Het argument van de CSG dat bij de beoordeling van haar zaak zou worden aangesloten bij zaken van andere slachtoffers is onbegrijpelijk.  Volgens [appellante] begint seksueel misbruik meestal met seksuele vernedering, en slutshaming valt daaronder. Dat de CSG ook heeft gesteld dat de slutshaming niet ten koste is gegaan van haar geestelijke integriteit is onjuist en heeft [appellante] als zeer kwetsend ervaren. Slutshaming is een vorm van seksuele intimidatie en zou daarmee onder ‘seksueel misbruik zonder contact’ moeten vallen. Dat er ook een intentie om seks te hebben bij zou moeten komen, blijkt nergens uit. De rechtbank heeft dit dan ook ten onrechte overwogen. Bovendien is dit door de CSG helemaal niet onderzocht. Zij is er ook niet over voorgelicht dat sprake moest zijn van een bepaald soort seksuele opmerkingen om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de CSG ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar medische omstandigheden. Zo is zij door de groepsleiding van het internaat ondanks haar medische problemen gedwongen naar school te gaan, terwijl zij eigenlijk een aangepast programma had moeten hebben. Bovendien hadden haar medische omstandigheden als een verzwarende factor moeten worden aangemerkt. Door dit niet te doen heeft de CSG in strijd gehandeld met het Nederlandse strafrecht. Ook heeft de CSG ten onrechte geen rekening gehouden met de bevindingen van commissie De Winter en wordt daar zelfs van afgeweken.
5.1.    Artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling luidde als volgt:
"Op aanvraag kan de commissie een uitkering doen aan een slachtoffer dat tussen 1945 en 2013 seksueel is misbruikt in een instelling in Nederland of in een pleeggezin in Nederland."
Artikel 3, eerste lid, luidde als volgt:
"De commissie kan tot uitkering van een geldbedrag overgaan, indien het voldoende aannemelijk is dat:
a. seksueel misbruik heeft plaatsgevonden;
b. het slachtoffer ten tijde van het seksueel misbruik minderjarig was en was geplaatst in een instelling of pleeggezin, en;
c. het seksueel misbruik gepaard ging met een geweldsaspect."
Artikel 4, eerste lid, luidde als volgt:
"De hoogte van de uitkering is gelijk aan het bedrag dat in de bijlage bij deze regeling wordt genoemd bij de schaal die naar het oordeel van de commissie past bij het seksueel misbruik."
In artikel 1, aanhef en onder c, van de Tijdelijke regeling is gedefinieerd wat onder seksueel misbruik moet worden verstaan: "alle seksuele handelingen of seksueel getinte handelingen of uitlatingen tegen de wil van een minderjarige waardoor de lichamelijke of geestelijke integriteit van deze minderjarige is geschonden;"
5.2.    Uit het voorgaande volgt dat een slachtoffer een uitkering kan krijgen als aannemelijk is dat aan drie voorwaarden is voldaan, namelijk dat het slachtoffer seksueel is misbruikt, ten tijde van dat misbruik minderjarig was en het misbruik gepaard ging met een geweldsaspect.
5.3.    De Afdeling volgt [appellante] in haar standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een opmerking als "als kind was je al een hoer" niet kwalificeert als seksueel misbruik als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Tijdelijke regeling. Naar het oordeel van de Afdeling valt een dergelijke opmerking onder de definitie van seksueel misbruik als bedoeld in dat artikel omdat het kwalificeert als een seksueel getinte uitlating tegen de wil van een minderjarige, waardoor de geestelijke integriteit van deze minderjarige is geschonden.
5.4.    Het voorgaande betekent echter niet dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De conclusie van de rechtbank, dat de CSG geen hogere uitkering hoefde toe te kennen, is namelijk juist. Uit artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke regeling volgt immers dat voor seksueel misbruik alleen een uitkering kan worden toegekend als voldoende aannemelijk is dat dat misbruik gepaard gaat met een geweldsaspect. Niet gebleken is dat de aan het adres van [appellante] gemaakte opmerkingen met geweld gepaard zijn gegaan.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de andere door [appellante] genoemde gebeurtenissen niet onder de reikwijdte van de Tijdelijke regeling vallen, omdat deze niet kwalificeren als seksueel misbruik. Dat [appellante] deze wel als seksueel misbruik heeft ervaren, maakt nog niet dat de Tijdelijke regeling daarop van toepassing is.
Ook hoefde de gezondheidssituatie van [appellante] niet te leiden tot een (hogere) uitkering. In de Nadere uitwerking schaalindeling tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (hierna: de nadere uitwerking) is uiteengezet dat de hoogte van de uitkering wordt bepaald door indeling in een categorie aan de hand van de handelingen die plaatsvonden, de duur van het misbruik, de omstandigheden waaronder het misbruik plaatsvond en de hoogte van uitkeringen die andere aanvragers in vergelijkbare situaties kregen. Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt dat zij op 11-jarige leeftijd in coma heeft gelegen door een trap van een paard en daar hersenletsel aan over heeft gehouden. Ook blijkt daaruit dat zij de ziekte Von Willebrand heeft. Dat hiermee, naar [appellante] stelt, op het internaat en op school onvoldoende rekening is gehouden, is geen vorm van seksueel misbruik. Het zijn evenmin omstandigheden die samenhangen met het gepleegde misbruik, als bedoeld in de nadere uitwerking. De CSG heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat hiervoor geen (hogere) uitkering op grond van de Tijdelijke regeling hoeft te worden toegekend.
5.5.    Voor zover [appellante] verwijst naar het rapport van de commissie De Winter, overweegt de Afdeling dat de commissie De Winter onderzoek heeft gedaan naar geweld in de jeugdzorg. Naar aanleiding van het door de commissie uitgebrachte rapport is een aparte schaderegeling in het leven geroepen, waarvoor [appellante] een aparte aanvraag kan indienen.
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet een aantal fouten in het dossier van de CSG heeft gecorrigeerd. Zo is de CSG er van uit gegaan dat zij ten tijde van haar verblijf in het internaat nog een aantal maanden in de weekenden naar huis is gegaan, maar het gaat om een aantal jaren.
6.1.    De taak van de rechtbank was te beoordelen of de CSG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] recht heeft op één uitkering overeenkomstig schaal 1 uit de bijlage bij de Tijdelijke regeling. Nu de frequentie van het aantal thuisbezoeken dat [appellante] in de periode dat zij in het internaat zat voor dat oordeel niet van belang is geweest, en ook niet hoefde te zijn, hoefde de rechtbank dit niet nader vast te stellen of te corrigeren. Anders dan [appellante] betoogt betekent de gestelde onjuiste weergave van de frequentie ook niet dat de CSG bij de beoordeling van haar aanvraag onverschillig en onzorgvuldig is geweest.
7.       Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de CSG haar ten onrechte een deadline heeft gesteld voor het indienen van stukken, slaagt evenmin. [appellante] is na de ontvangst van haar aanvraag eind januari 2017 verschillende malen in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken over te leggen. Uiteindelijk is haar eind november 2017 meegedeeld dat de stukken eind december 2017 binnen moesten zijn, zodat de aanvraag kon worden behandeld.
Hoewel de uiteindelijk door de CSG gestelde deadline niet uit de Tijdelijke regeling voortvloeit, heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat de voortgang van de behandeling van de aanvragen met zich brengt dat een deadline voor het indienen van stukken gehanteerd mocht worden. Nu [appellante] bijna een jaar de tijd heeft gehad om haar aanvraag aan te vullen, is de gestelde deadline ook niet onredelijk geweest.
8.       Voor zover [appellante] klaagt over de behandeling van haar zaak door Slachtofferhulp Nederland, kan de Afdeling daarover geen oordeel geven. In deze zaak ligt alleen voor of de CSG haar een uitkering van € 1.000,- heeft kunnen toekennen.
9.       Het betoog van [appellante] dat de rechtbank Den Haag haar verzoek om verwijzing van haar zaak naar een andere rechtbank ten onrechte heeft afgewezen, slaagt ook niet. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden die aanleiding geven voor een verwijzing.
10.     [appellante] stelt ten slotte dat zij voor de procedure aanzienlijke kosten heeft moeten maken, die zij ten onrechte niet vergoed heeft gekregen.
10.1.  In beginsel worden de proceskosten van een belanghebbende alleen vergoed als hij gelijk heeft gekregen bij de rechtbank. Daarbij geldt dat die kosten niet geheel vergoed worden, maar dat daarvoor een forfaitair bedrag wordt toegekend. Nu [appellante] in beroep geen gelijk heeft gekregen, bestond er geen aanleiding haar een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Het betoog faalt.
Conclusie
11.     Uit het voorgaande vloeit voort dat de Afdeling, net als de rechtbank, van oordeel is dat de CSG zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat alleen de aanranding voor een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling in aanmerking komt. [appellante] heeft veel stukken overgelegd over wat haar in het verleden verder is overkomen. De Tijdelijke regeling biedt juridisch slechts beperkte mogelijkheden om daar genoegdoening voor te krijgen. De Afdeling begrijpt dat dat voor [appellante] teleurstellend is, maar de CSG heeft te maken met de Tijdelijke regeling die zij juist heeft toegepast.
12.     Het hoger beroep is ongegrond.
13.     De CSG hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021
752