202003041/1/A2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2020 in zaak nr. 19/3818 in het geding tussen:
[appellante] (lees: [partijen])
en
Raad voor Rechtsbijstand kantoor Arnhem (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 17 april 2019 heeft de raad voor de door [appellante] ten behoeve van [partijen] een vergoeding voor verleende rechtsbijstand vastgesteld.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft de raad het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] namens [partijen] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
1. De raad heeft vier toevoegingen verstrekt voor door [appellante] verleende rechtsbijstand ter zake van twee beroepen en daarmee samenhangende verzoeken om voorlopige voorziening tegen de afwijzingen van aanvragen om een verblijfsvergunning asiel van de broers [partijen]. Bij besluiten van 17 april 2019 heeft de raad een vergoeding vastgesteld op een van de vier verleende toevoegingen en toegelicht dat deze vergoeding in samenhang is vastgesteld met de andere toevoegingen. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De raad heeft de besluiten bij het besluit op bezwaar van 24 september 2019 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellante] niet zelf maar namens de [partijen] beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 24 september 2019. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, de rechtbank op het voorblad van de aangevallen uitspraak heeft vermeld dat uitspraak wordt gedaan in de zaak tussen [appellante] en de raad, acht de Afdeling een kennelijke verschrijving. Uit de overwegingen en de beslissing in de aangevallen uitspraak blijkt immers heel duidelijk dat de rechtbank heeft geconstateerd dat [appellante] uitsluitend namens de [partijen] beroep heeft ingesteld en niet voor zichzelf. Dit heeft appellante ter zitting bij de Afdeling ook erkend. Omdat de [partijen] geen bezwaar hadden gemaakt, heeft de rechtbank het beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.
3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, kan geen hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen heeft [appellante] geen beroep ingesteld bij de rechtbank. Nu niet is gebleken dat [appellante] niet redelijkerwijs kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021
809.