201906190/11/R4.
Datum uitspraak: 19 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[Maatschap], gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel (hierna: de Maatschap), waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend in Hurwenen, gemeente Maasdriel,
appellante,
en
de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de Maatschap beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Maatschap heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2021, waar de Maatschap, vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door ing. G.J. Nap, rechtsbijstandverlener, en de raad, vertegenwoordigd door T.W. Tuenter, A.G. van Liempt, J.A.G. van Kempen en H.J. Veldhuis, zijn verschenen.
De beroepen tegen het besluit van 26 juni 2019 zijn geregistreerd onder zaaknummer 201906190/1/R4. Het beroep van de Maatschap is na de zitting administratief afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 201906190/11/R4.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bij besluit van 26 juni 2019 vastgestelde bestemmingsplan heeft betrekking op nagenoeg het hele buitengebied van de gemeente Maasdriel.
Het beroep van de Maatschap richt zich tegen de planregeling voor het perceel [locatie] in Hurwenen (hierna: het perceel).
De Maatschap heeft hier een veehouderij met vleeskalveren en melkvee. Zij stelt dat het bestemmingsplan ten onrechte niet de mogelijkheid biedt voor een tweede bedrijfswoning op het perceel.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beoordeling
3. In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend, met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet-grondgebonden veehouderij".
Voor het perceel is ook een bouwvlak op de verbeelding opgenomen.
Op de gronden in kwestie is een bestaand niet-grondgebonden agrarisch bedrijf met één bedrijfswoning toegestaan. Dit volgt uit artikel 4.1 van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding. Op de verbeelding is voor het perceel namelijk geen aanduiding opgenomen voor meer dan één bedrijfswoning.
4. De Maatschap kan zich op dit punt niet met het bestemmingsplan verenigen. Zij stelt dat op haar perceel twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. In de eerste plaats is dat de bestaande bedrijfswoning, die in 1952 is gebouwd en die nog steeds als bedrijfswoning in gebruik is.
Daarnaast is op het perceel een object aanwezig dat in 1931 is gebouwd en dat tot ongeveer 1980 in gebruik is geweest als woning. Volgens de Maatschap heeft dat gebruik altijd legaal plaatsgevonden. Weliswaar is het nu een vervallen object dat leeg staat, maar de Maatschap wil dit object herstellen en opnieuw als woning in gebruik nemen. Omdat het object in het verleden legaal is gebouwd en omdat de aanwezigheid daarvan uit diverse documenten blijkt, had de raad het gebruik als tweede bedrijfswoning moeten toestaan, zo stelt de Maatschap.
5. De Afdeling stelt vast dat in het vorige bestemmingsplan - dat was het bestemmingsplan "Buitengebied binnendijks deel" dat de raad op 22 februari 2006 heeft vastgesteld - slechts één bedrijfswoning op het perceel was toegestaan. Op de kaart bij dat bestemmingsplan was geen aanduiding voor een tweede bedrijfswoning opgenomen.
De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van een tweede bedrijfswoning op het perceel ook niet was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Op het moment van inwerkingtreding van dat plan was immers nog slechts één bedrijfswoning op het perceel in gebruik. Dat was de woning die in 1952 is gebouwd en die ook nu nog als bedrijfswoning wordt gebruikt.
Het in 1931 gebouwde object was op dat moment al lang niet meer in gebruik als bedrijfswoning. De Maatschap heeft dit ter zitting bevestigd. Daarbij heeft zij verklaard dat het object ook na 1980 voor bewoning is gebruikt, maar dat dit gebruik in elk geval vanaf 1992 is beëindigd.
Gelet op het voorgaande is de raad er terecht vanuit gegaan dat het herstellen en het opnieuw in gebruik nemen van het object uit 1931 moet worden aangemerkt als het toevoegen van een extra (bedrijfs)woning op het perceel. De vraag of het gebruik van het object in het verleden (en uiterlijk tot 1992) legaal is geweest, mede in relatie tot de door partijen genoemde Wederopbouwwet, is daarom niet meer relevant.
6. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad geen aanleiding gezien om een extra woning op het perceel mogelijk te maken. De raad heeft toegelicht dat hij als uitgangspunt hanteert dat in het buitengebied geen toevoeging van burgerwoningen wordt toegestaan, anders dan via het zogenoemde beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing. Het oprichten van een tweede bedrijfswoning is niet geheel uitgesloten, maar volgens de raad gelden daarvoor strenge voorwaarden, waarbij de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning moet worden aangetoond.
Wat de Maatschap heeft aangevoerd, geeft geen reden om te oordelen dat de raad in dit geval niet aan deze door hem gehanteerde uitgangspunten heeft mogen vasthouden. Daarbij is van belang dat de Maatschap bij de totstandkoming van het bestemmingsplan slechts de wens heeft geuit om een tweede woning op het perceel te realiseren, maar dat zij daarbij niet heeft gesteld dat het gaat om een tweede bedrijfswoning die noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering op het perceel. Verder is hierbij van belang dat (zoals hiervoor is overwogen onder 5) geen sprake is van bestaande (planologische) rechten op een tweede woning op het perceel.
Het betoog slaagt daarom niet.
Conclusie
7. Het beroep van de Maatschap is ongegrond.
8. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens, en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021
208.