ECLI:NL:RVS:2021:1043

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
202102504/1/A3 en 202102504/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningaanvraag door moeder met zorgbehoevende dochter

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem op 30 september 2020 een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen. [appellante] woont in Groningen met haar zoon van 7 jaar, terwijl haar dochter van 16 jaar in een woongroep verblijft vanwege loverboyproblematiek en identiteitsproblemen. [appellante] heeft acht jaar gewacht op een huurwoning in Arnhem en vraagt om een urgentieverklaring om dichter bij haar dochter te kunnen wonen. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen acute woonnoodsituatie is die binnen vier maanden opgelost moet worden. De rechtbank Gelderland heeft deze afwijzing bevestigd in een uitspraak van 30 maart 2021, waarop [appellante] hoger beroep heeft ingesteld.

De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft op 19 mei 2021 uitspraak gedaan. De rechter oordeelde dat de aanvraag om een urgentieverklaring niet kon worden toegewezen, omdat de situatie van [appellante] en haar dochter niet voldoet aan de vereisten voor een noodurgentieverklaring volgens de Huisvestingsverordening Gemeente Arnhem 2020. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een persoonlijke noodsituatie die binnen vier maanden moest worden opgelost. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De kosten van de procedure werden niet vergoed door het college.

Uitspraak

202102504/1/A3 en 202102504/2/A3.
Datum uitspraak: 19 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Groningen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 30 maart 2021 in zaak nrs. 21/1186 en 21/1043 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2020 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.T. Huisman, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door M.M.J. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiting
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.       [appellante] woont in een particuliere huurwoning in Groningen, samen met haar zoon [naam zoon] van 7 jaar. Haar dochter [naam dochter] van 16 jaar woont sinds juli 2017 niet meer thuis. Volgens hulpverleners is sprake van loverboyproblematiek, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en identiteitsproblematiek. [dochter] heeft verbleven bij hulpverlenende instanties in Leeuwarden (Friesland), Vries (Drenthe), Urmond (Limburg) en Renkum (Gelderland). Inmiddels verblijft zij in een woongroep van Pluryn in Elst (Gelderland).
3.       [appellante] wil dichter bij [dochter] wonen. Ze staat acht jaar ingeschreven voor een huurwoning in Arnhem en omgeving. Tot nu toe is aan haar geen woning toegewezen. Daarom heeft zij het college gevraagd haar een urgentieverklaring te verlenen.
Besluiten van het college
4.       Het college heeft de aanvraag van [appellante] afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een begrijpelijke woonwens, maar niet van een woonnoodsituatie die binnen vier maanden moet worden opgelost. Ten overvloede heeft het college opgemerkt dat uit de stukken volgt dat [dochter] de hele week verblijft bij Pluryn, dat dit volgens de behandelend coördinator van Pluryn voorlopig zo blijft en dat bij de behandeling wordt toegewerkt naar begeleid zelfstandig wonen. Voor de kosten van het reizen naar en van [dochter] kan [appellante] mogelijk een beroep doen op bijzondere bijstand van de gemeente Groningen.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om een urgentieverklaring mocht afwijzen. Aan [appellante] is inmiddels bijzondere bijstand verleend in de kosten die zijn gemoeid met het één keer in de veertien dagen ophalen en weer terugbrengen van [dochter]. Op de dagen dat [appellante] [dochter] ophaalt, wordt ook de systeemtherapie gepland. Onduidelijk is of [appellante] bijzondere bijstand heeft aangevraagd om in de tussenliggende weken voor de systeemtherapie naar [dochter] te reizen. Verder heeft [appellante] wel gesteld, maar niet onderbouwd dat het onmogelijk is om tijdens de schooltijd van [zoon] op en neer te reizen om de systeemtherapie van [dochter] bij te wonen of om hiervoor eens per twee weken opvang te regelen. Daarnaast kan [dochter] pas na succesvolle afronding van de therapie weer thuis wonen. Niet gebleken is dat dit nu het geval is.
Hoger beroep
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet pas na het afronden van de therapie van [dochter], maar ook nu al sprake is van een situatie die afgifte van een urgentieverklaring rechtvaardigt. Zij stelt dat zij betrokken moet zijn bij de begeleiding en therapie van [dochter]. De band tussen hen moet worden hersteld. Door de grote afstand tussen Groningen en Elst is dit nu niet goed mogelijk. Ook brengt het reizen hoge kosten met zich, die zij bezwaarlijk kan dragen. Daarnaast kan nu niet worden toegewerkt naar het thuis wonen, omdat dit in Groningen te gevaarlijk is. Als [dochter] al een weekend in Groningen is, moet zij daar binnen blijven. Zij kan daar dus niet wennen aan het thuis wonen, aldus [appellante].
7.       In artikel 10b, derde lid, van de Huisvestingsverordening Gemeente Arnhem 2020 staat in welke gevallen het college een noodurgentieverklaring kan verlenen. Dit artikel luidt:
"Burgemeester en wethouders kunnen een noodurgentieverklaring verstrekken aan een woningzoekende die zich in een persoonlijke noodsituatie bevindt, indien deze noodsituatie:
a. niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen, en
b. niet door betrokkene zelf kan worden opgelost, en
c. zodanig ernstig is dat het onverantwoord is deze langer dan vier maanden te laten voortbestaan, geteld vanaf het moment van behandeling van de aanvraag om een noodurgentieverklaring."
8.       Uit deze bepaling volgt dat de lat voor het verlenen van een urgentieverklaring hoog ligt: er moet sprake zijn van een ernstige persoonlijke noodsituatie die binnen vier maanden moet worden opgelost. Dat een andere woonsituatie wenselijker is dan de huidige woonsituatie, is dus onvoldoende. In dit geval betwist het college niet dat het voor [appellante] en [dochter] wenselijk is dat zij dichter bij elkaar komen te wonen, omdat [appellante] dan onder meer makkelijker bij de systeemtherapie van [dochter] betrokken kan zijn. Dit wordt ook bevestigd door de verklaringen van de hulpverleners die [appellante] in beroep en hoger beroep heeft overgelegd. Verder is het heel begrijpelijk dat [appellante] graag wil dat [dochter] weer bij haar thuis komt wonen en dat zij zo veel mogelijk belemmeringen daarvoor wil wegnemen. Het is op dit moment echter nog onzeker of en zo ja, op welke termijn, [dochter] weer thuis kan wonen. Omdat [appellante] en haar kinderen op dit moment veilig kunnen wonen, mocht het college zich op het standpunt stellen dat sprake is van een begrijpelijke woonwens, maar niet van een persoonlijke noodsituatie. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021
640