202100243/1/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL19.22409 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2019, nader aangevuld op 28 januari 2020, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Kramer-Ograjensek, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft eerder een asielaanvraag ingediend met als asielmotief problemen met de broers van zijn vader na diens dood. Het besluit waarbij dit relaas ongeloofwaardig is bevonden, staat in rechte vast. Aan de tweede asielaanvraag, waar het in deze procedure over gaat, heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij in Nederland afvallige van de islam is geworden en is bekeerd tot het christendom. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op grond van meerdere motiveringsgebreken. Zij heeft vervolgens de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten omdat de staatssecretaris zich volgens haar niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank de rechtsgevolgen terecht in stand heeft gelaten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de islam voor hem niet meer voldeed en dat wat hij in deze procedure heeft verklaard over de rol van de islam vroeger in het gezin, afwijkt van wat hij daarover heeft verklaard in de vorige procedure. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte een weloverwogen keuze voor het christendom niet aannemelijk gemaakt acht, gezien het oppervlakkige contact tussen de vreemdeling en degene die hem met het christendom in aanraking heeft gebracht. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte tegenwerpt dat hij niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij bepaalde kerkelijke activiteiten verricht en waarom hij deze belangrijk vindt, en dat hij onvoldoende heeft toegelicht dat de gestelde gedragsveranderingen verband houden met de bekering.
Grieven
3. In de eerste grief betoogt de vreemdeling dat hij met voorbeelden zijn afkeer van de islam inzichtelijk heeft gemaakt. Van zijn negatieve ervaringen met de islam heeft hij in de eerste procedure, toen hij nog jong was, geen melding gemaakt omdat van afvalligheid destijds nog geen sprake was. De rechtbank heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.
3.1. In het gehoor opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling verklaard over zijn negatieve ervaringen in zijn jeugd met de islam. Ook heeft hij verklaard welke ervaringen, toen hij eenmaal in Nederland was, hebben bijgedragen aan zijn verdere afkeer van de islam. Daarnaast heeft hij toegelicht waarom de verklaringen over de rol van de islam in zijn jeugd afwijken van de verklaringen die hij in deze opvolgende procedure daarover heeft afgelegd.
3.2. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met de achtergrond van de vreemdeling en met de omstandigheden waaronder in Nederland zijn afkeer van de islam zich verder heeft ontwikkeld. Zo beschrijft de vreemdeling in het gehoor uitvoerig de ruzie met zijn moeder en het drugsgebruik waarin hij terecht kwam als gevolg van zijn toenemende twijfel aan de islam, terwijl hij daardoor ook niet langer naar school ging en gevoelens van depressiviteit kreeg. Met haar overweging dat de vreemdeling in de eerste procedure anders heeft verklaard over de rol van de islam binnen het gezin dan in deze procedure, heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke achtergrond van de vreemdeling, zoals zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de eerste procedure en het asielmotief in die procedure. De rechtbank is de staatssecretaris dan ook ten onrechte gevolgd in diens standpunt dat de vreemdeling niet kan duiden om welke reden de islam voor hem niet langer voldeed en dat de afvalligheid daarom ongeloofwaardig is.
3.3. De grief slaagt.
4. In de grieven 2 en 3 voert de vreemdeling aan dat hij heeft uitgelegd waarom hij ontvankelijk was voor de woorden en het gedrag van een vriend in het AZC die hem in aanraking bracht met het christendom, en waarom hij meeging naar de kerk. Ook heeft hij toegelicht waarom de bijeenkomst in de kerk indruk op hem maakte en het contact met christenen, op het moment dat hij een grote onvrede over zijn leven ervoer, hem goed deed, leidde tot interesse in het christendom en uiteindelijk tot zijn bekering. Hij betoogt dat onvoldoende is getoetst aan de Werkinstructie 2019/18. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dit onvoldoende in haar beoordeling betrokken.
4.1. De rechtbank overweegt weliswaar terecht dat de gesprekken over het christendom met een bekeerde vriend in het AZC geen grote diepgang vertoonden, maar zij heeft er evenmin als de staatssecretaris oog voor gehad dat deze gesprekken er toe leidden dat de vreemdeling in het christendom geïnteresseerd raakte en met deze vriend meeging naar de kerk. De vreemdeling heeft verklaard over zijn aanvankelijke weerzin tegen wat hij tijdens de bijeenkomst in de kerk ervoer. Ook hier heeft hij gewezen op de ruzies met zijn moeder en zijn drugsgebruik, en in het algemeen de ontevredenheid over zijn leven in Nederland, waardoor hij onder de indruk was van de manier waarop hij in de kerk werd ontvangen en na enige tijd ontvankelijk was voor de christelijke geloofsleer. Dit sociale aspect, in combinatie met zijn latere contacten met de kerk, vormde voor hem het motief zich te verdiepen in het christendom. Hij betoogt in dit verband terecht dat de rechtbank is voorbijgegaan aan zijn beroep op de Werkinstructie 2019/18, waar het sociale aspect wordt genoemd als mogelijk motief voor bekering. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte in navolging van de staatssecretaris overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij in het licht van zijn overige verklaringen en persoonlijke omstandigheden, open stond voor het christelijk geloof.
4.2. De grieven slagen.
5. In de vierde grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met voorbeelden heeft toegelicht welke door het geloof geïnspireerde activiteiten hij verricht en waarom hij die belangrijk vindt. Ook heeft hij erop gewezen dat toelating tot een cursus aan een bijbelschool bewijst dat de kerk hem steunt en dat dit een aanwijzing vormt voor de oprechtheid van zijn geloof. Over het verband tussen zijn gedragsveranderingen en zijn bekering is zijns inziens van belang dat hij zijn leven inricht volgens het woord van God en dat hij zijn geloof toepast in de vorm waarop hij met anderen omgaat.
5.1. In het gehoor opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling aan de hand van voorbeelden toegelicht hoe hij zijn leven volgens de christelijke geloofsleer inricht, welke activiteiten hij in dat kader belangrijk vindt en onderneemt, en hoe zijn gedrag jegens zijn moeder, broers en andere bewoners van het AZC, veranderde door wat hij in de kerk leerde. Ook heeft hij verklaard dat hij door het geloof niet langer drugs gebruikte. De rechtbank heeft deze verklaringen onvoldoende bij haar oordeel betrokken en in navolging van de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat de vreemdeling zijn geloofsactiviteiten en gedragsverandering door het geloof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Gelet hierop overweegt de rechtbank ook ten onrechte dat het feit dat de vreemdeling een cursus aan een bijbelschool volgt, dit niet anders maakt. Met haar oordeel dat de staatssecretaris zich dus niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd tot het christendom, is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan wat de vreemdeling hierover heeft verklaard.
5.2. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL19.22409, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021
238.