ECLI:NL:RVS:2020:984

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
201904621/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Sevenster
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en rechtsgeldigheid huwelijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 17 mei 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, had een aanvraag ingediend voor een mvv, die door de staatssecretaris op 17 mei 2017 was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet rechtsgeldig gehuwd was met haar referent, omdat het huwelijk pas in juli 2017 was geregistreerd in Syrië, terwijl de referent in oktober 2015 Nederland binnenkwam. De rechtbank oordeelde echter dat het huwelijk op basis van Syrisch recht rechtsgeldig was, omdat er een religieus huwelijk had plaatsgevonden in 2015.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij naar Turks recht gehuwd was, en dat de shariarechtbank het religieuze huwelijk niet had gelegaliseerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij rechtsgeldig gehuwd was, zowel naar Turks als naar Syrisch recht. De rechtbank had dit niet onderkend, en de Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 9 juli 2018. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201904621/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/5877 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    [referent], de gestelde echtgenoot van de vreemdeling, is op 17 oktober 2015 Nederland binnengekomen en heeft op 26 juli 2016 een mvv-nareis aangevraagd voor de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat het huwelijk tussen de vreemdeling en referent pas in juli 2017 is geregistreerd in het Syrische register van de burgerlijke stand. Ten tijde van de binnenkomst van referent in Nederland waren zij dus niet rechtsgeldig gehuwd. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een feitelijke gezinsband onderhoudt met referent.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 10:31, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) volgt dat voor de vraag op welke datum de vreemdeling en referent een rechtsgeldig huwelijk zijn aangegaan, bepalend is op welke datum dit huwelijk naar Syrisch recht rechtsgeldig is. Uit het Thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van 9 oktober 2017 volgt dat de Syrische autoriteiten de datum aanhouden die de shariarechtbank bepaalt als officiële huwelijksdatum, wat meestal de datum van het religieuze huwelijk is. Uit het in deze zaak overgelegde familieboekje en de huwelijksverklaring van 23 juli 2017 blijkt dat er op 7 februari 2015 in Syrië een religieus huwelijk heeft plaatsgevonden tussen de vreemdeling en referent. Het standpunt van de staatssecretaris, dat referent toen hij op 17 oktober 2015 Nederland binnenkwam niet rechtsgeldig met de vreemdeling was gehuwd, kan daarom geen stand houden. Het standpunt van de staatssecretaris over de ongeloofwaardigheid van de gestelde partnerschapsrelatie leidt volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat geen rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen, aldus de rechtbank.
3.    De staatssecretaris richt zich in zijn enige grief tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij voert in de eerste plaats aan dat uit de gehoren met de vreemdeling en referent blijkt dat zij in Turkije religieus gehuwd zijn. Zij hadden dan ook aannemelijk moeten maken dat zij naar Turks recht rechtsgeldig gehuwd zijn, hetgeen zij niet hebben gedaan. Hierbij merkt de staatssecretaris op dat een bewijs van een huwelijk alleen kan worden afgegeven door de autoriteiten van het land waar het huwelijk is gesloten. Verder betoogt de staatssecretaris dat de vreemdelingen ook niet naar Syrisch recht rechtsgeldig gehuwd zijn. Uit het ambtsbericht volgt immers dat naar Syrisch recht voor de inschrijving van een religieuze huwelijksakte is vereist dat een shariarechtbank deze heeft gelegaliseerd. Referent en de vreemdeling hebben dit niet laten doen. Voorts is de overgelegde 'bekrachtiging huwelijkscontract' volgens de Nederlandse ambassade in Beiroet geen officieel document waarmee een religieus huwelijk kan worden geregistreerd. Daarnaast volgt uit het ambtsbericht dat als één van de echtgenoten dienstplichtig is, de shariarechtbank het religieuze huwelijk alleen mag legaliseren met instemming van de militaire autoriteiten. In dit geval ontbreekt deze toestemming en dus kan de shariarechtbank het huwelijk niet hebben gelegaliseerd. De staatssecretaris geeft toe dat hij in het besluit van 9 juli 2018 een onjuiste beoordeling heeft verricht, maar hij verzoekt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, zodat hij op basis van een juiste feitenvaststelling een nieuwe beoordeling van de feitelijke gezinsband kan verrichten.
3.1.    Zowel referent als de vreemdeling hebben verklaard in Turkije religieus gehuwd te zijn. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht, onder verwijzing naar artikel 10:31, eerste lid, van het BW, dat zij aannemelijk moeten maken dat zij naar Turks recht gehuwd zijn. De staatssecretaris wijst in dit verband op informatie waaruit volgt dat het in Turkije mogelijk is om na het sluiten van een burgerlijk huwelijk een religieus te sluiten, maar dat dit geen juridische betekenis heeft. Dit vindt steun in artikel 143 van het Turks Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan een echtpaar een trouwboekje moet tonen, voordat zij religieus kunnen trouwen. In dit artikel staat verder dat de geldigheid van het huwelijk niet afhankelijk is van een het religieuze huwelijk. Hieruit volgt dat alleen een burgerlijk huwelijk rechtsgeldig is in Turkije. Aangezien de vreemdeling en referent niet hebben gesteld dat zij in Turkije burgerlijk gehuwd zijn, betoogt de staatssecretaris terecht dat zij niet naar Turks recht rechtsgeldig zijn gehuwd.
3.2.    Wat betreft de vraag of de vreemdeling en referent naar Syrisch recht rechtsgeldig zijn gehuwd, neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het ambtsbericht volgt dat een shariarechtbank zelf een huwelijksakte moet opstellen of een bestaande religieuze huwelijksakte moet legaliseren, voordat dat huwelijk bij de burgerlijke stand mag worden geregistreerd. De vreemdeling voert in de schriftelijke uiteenzetting weliswaar aan dat uit het ambtsbericht volgt dat een rechtsgeldig huwelijk op verschillende manieren kan worden gesloten, onder meer op basis van getuigenverklaringen, maar uit de passages die zij aanhaalt volgt dat de shariarechtbank ook in die gevallen daarbij betrokken is. Uit het ambtsbericht volgt ook dat Syriërs die hun dienstplicht nog niet hebben vervuld, toestemming nodig hebben van de militaire autoriteiten om te mogen trouwen.
3.2.1.    Uit de huwelijksverklaring blijkt niet dat de shariarechtbank deze heeft gelegaliseerd. De staatssecretaris wijst er in dit verband terecht op dat de vakken waarin staat welke instantie de akte heeft verstrekt op basis waarvan het huwelijk is geregistreerd, niet zijn ingevuld. Ook uit het familieboekje blijkt niet dat deze legalisatie heeft plaatsgevonden. Uit de verklaringen van de vreemdeling en referent blijkt dat zij de militaire autoriteiten niet om toestemming hebben gevraagd om te trouwen. De vreemdeling heeft het standpunt van de staatssecretaris dat de 'bekrachtiging huwelijkscontract' - die blijkens de vertaling ervan buiten de rechtbank is opgesteld - geen officieel document is waarmee een religieus huwelijk kan worden geregistreerd, niet bestreden. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de shariarechtbank het religieuze huwelijk niet heeft gelegaliseerd en dat aan de inschrijving ervan in de burgerlijke stand een constitutief gebrek kleeft. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij naar Syrisch recht rechtsgeldig met referent is gehuwd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de staatssecretaris in hoger beroep erkent dat aan het besluit van 9 juli 2018 een onjuiste beoordeling ten grondslag ligt, is het beroep gegrond en wordt dat besluit vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden voor zover het de beroepsfase betreft.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/5877;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 9 juli 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
670-948.