201904860/1/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 mei 2019 in zaak nr. 18/1278 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2017 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 23 juni 2017 een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand gedaan. Zij heeft deze toevoeging aangevraagd voor het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman vanwege vermeend onrechtmatig overheidshandelen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Aan deze klacht ligt ten grondslag dat [appellante] op 2 juni 2016 een herhaald asielverzoek heeft gedaan waarbij zij twee originele Soedanese nationaliteitsverklaringen van haar kinderen heeft overgelegd, die de IND vervolgens is kwijtgeraakt. [appellante] heeft daarover bij de IND geklaagd. De IND heeft daarna excuses aangeboden voor het kwijtraken van de nationaliteitsverklaringen, maar daaraan volgens [appellante] ten onrechte geen enkele - verblijfsrechtelijke - conclusie verbonden. Over de klachtafhandeling door de IND met betrekking tot het kwijtraken van de nationaliteitsverklaringen wil [appellante] een klacht indienen bij de Nationale Ombudsman. De raad heeft de aanvraag om toevoeging bij het besluit van 1 september 2017, zoals gehandhaafd bij het besluit van 22 maart 2018, afgewezen omdat hulp van een advocaat niet noodzakelijk is bij het indienen van een klacht.
2. In geschil is de vraag of de raad de aanvraag om toevoeging in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Wettelijk kader
3. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
"Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden."
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie ‘B060 klachten overheidshandelen’, gepubliceerd op www.kenniswijzer.rvr.org.
Hieruit volgt dat geen toevoeging op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt verstrekt voor het indienen van een klacht, tenzij:
- er sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid of
- er sprake is van zwaarwegende belangen van de rechtzoekende.
Dit geldt ook voor klachten die worden ingediend bij de Nationale Ombudsman.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de klachtprocedure bij de Nationale Ombudsman in algemene zin niet dusdanig ingewikkeld of complex is dat [appellante] niet zelf van die procedure gebruik kan maken. Ook niet in geschil is dat die procedure laagdrempelig is en dat die procedure [appellante] de mogelijkheid biedt om in eigen bewoordingen zelf haar persoonlijke situatie toe te lichten, eventueel met onderbouwing van stukken. De enkele stellingen dat [appellante] de Nederlandse taal niet spreekt en dat zij niet beschikt over juridische kennis, maken (de aard van) die procedure niet anders.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat deze kwestie niet als zodanig complex en juridisch ingewikkeld moet worden aangemerkt dat het voorleggen daarvan aan de Nationale Ombudsman niet redelijkerwijs aan [appellante] zelf kan worden overgelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de (betrokkenheid van haar gemachtigde in de) klachtprocedures bij de IND hebben geresulteerd in de brief van de IND van 13 januari 2017. In die brief wordt onder meer een overzicht gegeven van de (aard en omvang van de) kwestie en de betrokkenheid van haar gemachtigde. Ook wordt verwezen naar de mogelijkheid om een klacht bij de Nationale Ombudsman in te dienen. Gelet daarop is geen specifieke juridische kennis en dus ook geen juridische bijstand vereist voor het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman. [appellante] kan zich, indien dat vanwege haar persoonlijke situatie noodzakelijk is, bij het indienen van een klacht laten bijstaan of adviseren door een derde, niet zijnde een gesubsidieerde rechtsbijstandverlener. Gesteld noch anderszins gebleken is dat dit laatste in dit geval niet mogelijk is. Dat [appellante] bij de behandeling van haar verblijfsrechtelijke aanvragen is bijgestaan door haar gemachtigde en dat over haar een calamiteitenmelding is gedaan, maakt het voorgaande niet anders, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt dat de rechtbank in navolging van de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat het een klacht betreft waarbij geen sprake is van juridische of feitelijke ingewikkeldheid. Nu men zich zelfs bij de IND niet bewust is van de ernst van het kwijtraken van twee originele nationaliteitsdocumenten en de gevolgen daarvan, kan in alle redelijkheid niet van een ongeschoolde asielzoekster verlangd worden dat zij zelf een klacht bij de Nationale Ombudsman indient. Er was wel degelijk specifieke juridische kennis en dus juridische bijstand vereist voor het indienen van die klacht. Evenmin kon zij zich laten bijstaan of adviseren door een derde, niet zijnde een gesubsidieerde rechtsbijstandverlener. Dat zou er toch op neerkomen dat de gemachtigde alle stukken zou moeten aanleveren, ook vanuit de asielprocedure, en zij die derde zou moeten souffleren wat betreft de inhoud van de klacht, aldus (de gemachtigde van) [appellante].
5.1. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd waarom er in haar geval sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid als gevolg waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat geen toevoeging wordt verstrekt voor het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman. [appellante] heeft weliswaar enig inzicht gegeven in de ingewikkeldheid van de verblijfsrechtelijke procedure, maar dat betekent nog niet dat het indienen van een klacht bij de Nationale Ombudsman over de handelwijze van de IND ingewikkeld is. Voor het indienen van de klacht is geen speciale juridische kennis vereist. Het gaat niet om een rechterlijke procedure, maar om een laagdrempelige klachtprocedure waarbij toegankelijkheid vooropstaat. Dit betekent dat [appellante], al dan niet bijgestaan door een derde, niet zijnde een gesubsidieerde rechtsbijstandverlener, kan aangeven waar de klacht over gaat en deze vervolgens op eenvoudige wijze kan indienen. In haar geval kan zij aangeven dat het gaat om het kwijtraken door de IND van twee originele nationaliteitsverklaringen zonder daar verblijfsrechtelijke gevolgen aan te verbinden. Voor de achtergrond en de precieze formulering van de klacht kan zij verwijzen naar de stukken, waaronder meerdere klachten, die haar gemachtigde in de verblijfsrechtelijke procedure bij de IND heeft ingediend. Dat de gemachtigde die [appellante] in de verblijfsrechtelijke procedure heeft bijgestaan het, naar de Afdeling begrijpt, efficiënter vindt en het ook gezien de persoonlijke omstandigheden van [appellante] raadzaam acht dat zij [appellante] vertegenwoordigt in de klachtprocedure, maakt het indienen van de klacht op zichzelf nog niet bijzonder feitelijk of juridisch ingewikkeld.
5.2. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid als gevolg waarvan een uitzondering op het uitgangspunt moet worden gemaakt dat geen toevoeging wordt verleend voor het indienen van een klacht en dat de raad de aanvraag om toevoeging in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
18-921.