ECLI:NL:RVS:2020:957

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
201903716/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in verzoek om schadevergoeding op grond van de Awb

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoek om schadevergoeding door [appellant]. De rechtbank had zich eerder op 9 april 2019 onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen, wat leidde tot het hoger beroep. Het geschil betreft een schadevergoeding van € 1.103,74 die [appellant] eiste wegens materiële en immateriële schade door een beslag dat KPN op zijn uitkering had gelegd. Dit beslag leidde tot financiële problemen voor [appellant], die stelde dat de vaststellingsovereenkomst uit 2010 ook de vordering van KPN omvatte. De rechtbank oordeelde dat artikel 8:88 van de Awb niet van toepassing was, omdat de schade was veroorzaakt voor 1 juli 2013. De Afdeling heeft het hoger beroep vervolgens doorgezonden naar de Centrale Raad van Beroep, omdat niet duidelijk was of [appellant] een schadeoorzaak had aangewezen die onder de bevoegdheid van de Afdeling viel. De Afdeling verklaarde zich onbevoegd en besloot dat het griffierecht van € 259,00 aan [appellant] moest worden terugbetaald.

Uitspraak

201903716/1/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2019 in zaak nr. 18/6561 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrechter (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.J.M. Kok, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] en het college zijn een mediationtraject gestart ter beslechting van een geschil over het recht van [appellant] op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB), de nabetaling daarvan en de aansprakelijkheid voor kosten als gevolg van de late betaling van de uitkering. Naar aanleiding van dit traject hebben [appellant] en het college een mediationovereenkomst gesloten, die zij in 2010 hebben vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
2.    Bij brief van 29 mei 2018, aangevuld bij brief van 28 juni 2018, heeft [appellant] het college verzocht om een schadevergoeding van € 1.103,74, wegens materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden door een beslag dat KPN op zijn uitkering heeft gelegd. Als gevolg van het beslag zijn bij verschillende instanties achterstanden en schulden ontstaan en heeft hij geld moeten lenen bij het Interkerkelijk Sociaal Fonds. [appellant] heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst ook de vordering van KPN omvat. De vaststellingsovereenkomst ziet op de periode van 17 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2007 en de vordering van KPN is gebaseerd op een vonnis van 17 november 2005. Het doel van de mediationovereenkomst was dat hij schuldenvrij zou zijn na de uitvoering daarvan.
3.    Bij ongedateerde brief, door [appellant] ontvangen op 10 juli 2018, heeft het college medegedeeld de gestelde schade niet te vergoeden. Volgens het college is niet aangetoond dat een causaal verband bestaat tussen het besluit dat voorafging aan de vaststellingsovereenkomst en de schade die [appellant] stelt te hebben geleden. Bij het college bestaat het vermoeden dat de schuld aan KPN voor 17 augustus 2005 is ontstaan.
Bij besluit van 25 september 2018 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en dus evenmin bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit over een vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen. Bij brief van 25 september 2018 heeft het college het bezwaar eveneens aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en het bezwaarschrift daarom doorgezonden aan de rechtbank.
4.    De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van dit verzoek kennis te nemen. Zij heeft hiertoe overwogen dat artikel 8:88 van de Awb hier toepassing mist. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat [appellant] heeft beoogd de vaststellingsovereenkomst als schadeveroorzakend besluit aan te merken. Die overeenkomst dateert van 2010. Titel 8.4 van de Awb is niet van toepassing op schade die is veroorzaakt voor 1 juli 2013, aldus de rechtbank.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. Hij stelt dat de brieven van 29 mei 2018 en 28 juni 2018 moeten worden gelezen als een verzoek tot het alsnog uitvoeren van de vaststellingsovereenkomst. Een dergelijk verzoek betreft niet een geschil over een schadeoorzaak waarover de Afdeling ingevolge de artikelen 8:88 en 8:105 van de Awb bevoegd is te oordelen in hoger beroep. Uit hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd is niet af te leiden of hij heeft bedoeld een schadeoorzaak aan te wijzen waarover in hoger beroep uitsluitend de Centrale Raad van Beroep bevoegd is te oordelen. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 6:15 van de Awb het hoger beroep door te zenden aan de Centrale Raad van Beroep.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7.    Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
809.