ECLI:NL:RVS:2020:910

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
201905456/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, afkomstig uit Syrië en momenteel verblijvend in Libanon, stelt dat hij staatloos is en dat zijn aanvraag is ingediend met het oog op gezinsleven met zijn moeder, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat er geen feitelijke gezinsband bestaat, omdat de vreemdeling in zijn eigen levensonderhoud zou hebben voorzien.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft de Raad van State geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte niet alle relevante omstandigheden heeft meegewogen bij zijn beslissing. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkte financiële situatie van de vreemdeling en zijn staatloosheid, die zijn mogelijkheden om legaal te werken beïnvloeden. Ook is niet onderkend dat de vreemdeling zorg droeg voor zijn moeder.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris is verplicht om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij alle individuele omstandigheden in acht moeten worden genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201905456/1/V3.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 juni 2019 in zaak nr. 19/968 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen (hierna: mvv), afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. van Ewijk, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is 25 jaar oud, komt uit Syrië en stelt dat hij staatloos is. Hij verblijft op dit moment in Libanon. In het beleid van de staatssecretaris wordt hij als jongvolwassene aangemerkt. Zijn broer in Nederland heeft voor hem een mvv aangevraagd. Niet in geschil is dat deze aanvraag is beoordeeld met het oog op familie- of gezinsleven met de moeder van de vreemdeling, die inmiddels in Nederland verblijft.
1.1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling dat hij (1) geld heeft ontvangen voor werkzaamheden bij een apotheek, de vervulling van zijn militaire dienstplicht en een aantal kortdurende baantjes en (2) niet financieel afhankelijk is van zijn ouders, volgt dat hij in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien en dat daarom de feitelijke gezinsband is verbroken (paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000).
2.    De vreemdeling klaagt in zijn grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de gezinsband is verbroken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte alleen de onder 1.1 genoemde verklaringen bij zijn beoordeling of de vreemdeling in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien, heeft betrokken. Dat de vreemdeling zelfstandig geld heeft verdiend, is een belangrijke omstandigheid bij die beoordeling, maar dat laat onverlet dat de staatssecretaris daarbij ook de andere individuele omstandigheden van het geval kenbaar had moeten betrekken (paragraaf 3.4 van Werkinstructie 2018/11).
2.1.    De staatssecretaris heeft ten onrechte niet betrokken dat de inkomsten van de vreemdeling maar gering waren en ook heeft hij die inkomsten niet afgezet tegen de door de vreemdeling nader uiteengezette kosten van levensonderhoud. Daarnaast heeft de staatssecretaris ten onrechte niet betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij door zijn staatloosheid geen rechten heeft en dus niet legaal heeft kunnen werken en dat zijn militaire dienstplicht voor de Self-Defense Forces gedwongen was. Ten slotte heeft de staatssecretaris niet in zijn beoordeling betrokken dat zowel de vreemdeling als zijn moeder heeft verklaard dat de vreemdeling zorg droeg voor zijn moeder als zij een epileptische aanval had, maar ook dat de moeder zorg droeg voor het gezamenlijke onderdak en de vreemdeling nooit een serieuze relatie heeft gehad.
De grieven slagen in zoverre.
3.    Wat de vreemdeling verder in zijn grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 januari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
5.    Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling moet beslissen en alle individuele omstandigheden moet betrekken bij de vraag of de vreemdeling feitelijk nog steeds tot het gezin van zijn moeder behoort.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 juni 2019 in zaak nr. 19/968;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 17 januari 2019, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
371-906.