ECLI:NL:RVS:2020:9

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2020
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
201804405/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet in behandeling genomen aanvragen voor verblijfsvergunning regulier door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 26 april 2018 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 27 september 2017 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdelingen moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend. De staatssecretaris heeft zijn zienswijze naar voren gebracht en een nieuw besluit genomen op 16 juli 2018, waarin hij het bezwaar van de vreemdelingen opnieuw ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdelingen ter behandeling aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State doorgezonden.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie van de vreemdelingen niet schrijnend is. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen en er wordt griffierecht geheven.

Uitspraak

201804405/1/V1.
Datum uitspraak: 6 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2018 in zaken nrs. 17/16275 en 17/16477 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 september 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 10 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven, incidenteel hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft de staatssecretaris het tegen de besluiten van 27 september 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het hoger beroep van de staatssecretaris
1.    De staatssecretaris heeft het hogerberoepschrift binnen de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn ingediend. Hij richt zich daarin gemotiveerd tegen de overwegingen van de rechtbank, waarmee hij heeft voldaan aan de vereisten van artikel 85 van de Vw 2000. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens strijd met dat artikel of de goede procesorde is, anders dan de vreemdelingen betogen, niet relevant of de staatssecretaris in eerste aanleg ter zitting is verschenen. Anders dan de vreemdelingen betogen, is het belang van de staatssecretaris bij de behandeling van het hoger beroep niet komen te ontvallen doordat hij gedurende de procedure in opdracht van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
In de hoger beroepen
2.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de hogerberoepschriften, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3090, geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep tegen het besluit van 16 juli 2018
4.    Het besluit van 16 juli 2018 wordt in de beoordeling betrokken (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.
5.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die hun situatie zo schrijnend maken dat hij in hun verblijf moet berusten. Volgens de vreemdelingen zijn er in hun geval bijkomende klemmende redenen die de staatssecretaris onvoldoende in hun voordeel heeft meegewogen.
(Ernstige) medische problemen
5.1.    De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris hun medische problemen, zoals die uit de overgelegde stukken en het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 12 januari 2017 blijken, ten onrechte heeft beoordeeld in het kader van artikel 64 van de Vw 2000. Het besluit is in strijd met het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, aldus de vreemdelingen.
5.1.1.    In het praktijkdocument staat dat voor schrijnendheid bij medische problemen de ernst als eerste van belang is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1153, onder 5.1., volgt dat de staatssecretaris de beoordeling terecht mede op het meest recente BMA-advies heeft gebaseerd. Uit dat advies blijkt dat het BMA de medische behandelmogelijkheden in Kazachstan niet heeft onderzocht, omdat het bij uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht noch het medische reisvereiste van fysieke overdracht voorschrijft. Uit het feit dat de vraagstelling aan het BMA dezelfde is als bij een aanvraag om verblijf op grond van artikel 64 van de Vw 2000 kan niet worden afgeleid dat de staatssecretaris de beoordelingsmaatstaf van deze bepaling heeft gehanteerd. Uit het besluit blijkt dat de staatssecretaris de medische omstandigheden heeft beoordeeld in samenhang met andere relevante omstandigheden. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische problemen niet zodanig zwaar zijn dat die, in samenhang met de overige factoren, leiden tot een schrijnende situatie.
De beroepsgrond faalt.
Overige individuele omstandigheden
5.2.    De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de gebeurtenissen die in het verleden in Kazachstan hebben plaatsgevonden niet heeft meegewogen in het kader van schrijnendheid. Confrontatie met dat verleden na terugkeer naar Kazachstan zal leiden tot psychische klachten, aldus de vreemdelingen.
5.2.1.    Op blz. 5, 6 en 7 van het besluit heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen zich in Kazachstan niet staande zouden kunnen houden en daar geen hulp zouden kunnen krijgen. Met het enkele betoog dat terugkeer tot psychische klachten zal leiden, hebben zij dat standpunt onvoldoende bestreden. Onder verwijzing naar de door de vreemdelingen gevoerde asielprocedure, waarin de door hen bedoelde gebeurtenissen zijn beoordeeld, heeft de staatssecretaris mede in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat de Kazachstaanse autoriteiten hen opnieuw zullen vervolgen.
De beroepsgrond faalt.
Rol van de overheid
5.3.    De vreemdelingen betogen dat zij bij de eerste asielaanvraag recht hadden op een verblijfsvergunning wegens het toen geldende traumatabeleid, maar dat zij die niet hebben gekregen omdat de overheid een fout heeft gemaakt in de kwalificatie van het politiegeweld in Kazachstan waaraan de vreemdeling is blootgesteld. Daarbij komt dat hun vorige advocaat hierover niet heeft doorgeprocedeerd. Deze situatie is vergelijkbaar met een voorbeeld uit het praktijkdocument waarin een vreemdeling of zijn advocaat geen aanvraag heeft ingediend, aldus de vreemdelingen.
5.3.1.    De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 6.7. overwogen dat de overheid het geweld onjuist heeft gekwalificeerd en dat de staatssecretaris zich hiervan rekenschap had moeten geven. De staatssecretaris heeft zich aan die opdracht van de rechtbank gehouden door niet langer tegen te werpen dat het door de vreemdeling ondergane geweld niet van overheidswege was gepleegd. Vervolgens heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen zich niet meer staande zouden kunnen houden in Kazachstan of daar geen hulp kunnen krijgen, en dat niet aannemelijk is dat de Kazachstaanse autoriteiten hen opnieuw zullen vervolgen.
De beroepsgrond faalt.
Terechte afwijzingen met ernstige nadelige gevolgen en/of grensgevallen
5.4.    De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij in het kader van schrijnendheid heeft meegewogen dat zij net buiten de boot zijn gevallen voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris heeft slechts herhaald dat zij voor zo'n vergunning niet in aanmerking kwamen en heeft onvoldoende gemotiveerd welke wegingsfactor hij aan deze omstandigheid heeft toegekend.
5.4.1.    Uit het praktijkdocument volgt dat met 'net buiten de boot vallen' bedoeld wordt het net niet hebben voldaan aan beleid. Het praktijkdocument spreekt op dit punt van beleidskaders en beleidsregels. In dat licht heeft de staatssecretaris op blz. 7 van het besluit niet ten onrechte erop gewezen dat de vreemdelingen niet hebben voldaan aan voorwaarden die bij wettelijk voorschrift zijn vastgesteld, en dat verruiming van dat wettelijk kader niet in de rede ligt. Anders dan de vreemdelingen betogen, was de staatssecretaris niet gehouden te motiveren welke wegingsfactor hij aan deze omstandigheid heeft toegekend; zie de uitspraak van 24 september 2018, onder 5.2.
De beroepsgrond faalt.
Omstandigheden in het land van herkomst
5.5.    De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris ten onrechte het bestaan van ernstige discriminatie in Kazachstan, de dreigende bestraffing na illegale uitreis en de situatie omtrent hun zonen niet in hun voordeel heeft gewogen. Volgens de vreemdelingen mocht hij in dit verband niet volstaan met een verwijzing naar de in de asielprocedure geldende criteria en de conclusie dat zij bij terugkeer niet hebben te vrezen voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij heeft zo geen acht geslagen op de uitspraak van de rechtbank, aldus de vreemdelingen.
5.5.1.    De staatssecretaris heeft zich op blz. 9 en 10 van het besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet blijkt of de Kazachstaanse autoriteiten het uitreisverbod wel handhaven. Verder is een asielprocedure de aangewezen procedure als de vreemdelingen door hun illegale uitreis vrezen voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdelingen weliswaar bijna zestien jaar hier verblijven en geen contact hebben met hun zonen of anderen in Kazachtstan, maar dat daartegenover staat dat zij daar het grootste gedeelte van hun leven, drieënveertig jaar, hebben gewoond, bekend zijn met de cultuur, de taal spreken, en in staat waren hier een sociaal netwerk op te bouwen. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat daarom van hen mag worden verwacht dat zij in Kazachstan een sociaal netwerk opbouwen en zich daar kunnen redden. De vreemdelingen hebben de ernstige discriminatie in Kazachstan niet concreet gemaakt. De staatssecretaris is zo kenbaar ingegaan op alle aangevoerde feiten en omstandigheden, waartoe de rechtbank hem had opgedragen.
De beroepsgrond faalt.
Maatschappelijk belang
5.6.    De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door het maatschappelijk belang bij hun verblijf niet in de besluiten van 27 september 2017 te betwisten en in het besluit wel, zonder hen in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Verder heeft hij volgens de vreemdelingen ten onrechte beoordeeld of dit belang 'groot' is. Zij wijzen in dit verband op het verslag van 4 juni 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 19 637, nr. 1874, blz. 24). Daarbij komt dat in andere zaken betrokkenheid van mensen of instanties bij de desbetreffende vreemdeling wel mede tot vergunningverlening heeft geleid, aldus de vreemdelingen.
5.6.1.    De staatssecretaris is ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb gehouden tot een volledige heroverweging in bezwaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483, onder 4.), wordt door het hanteren van niet eerder in de procedure ingeroepen argumenten niet buiten de grenzen getreden die dat artikel stelt. Volgens het praktijkdocument is een zekere mate van betrokkenheid bij de Nederlandse maatschappij niet in alle gevallen zo bijzonder om in het voordeel van een vreemdeling te worden betrokken. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte de mate van het maatschappelijk belang bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat mensen en instanties bij de vreemdelingen zijn betrokken en hun een baan aangeboden zouden hebben, niet zo'n groot maatschappelijk belang schept dat dit hun situatie mede schrijnend maakt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van de vreemdelingen op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Uit 2. volgt dat zij die overweging niet met succes hebben bestreden.
De beroepsgrond faalt.
5.7.    Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd over het gebrek aan inzicht in de weging van de aangevoerde feiten en omstandigheden zodat er sprake is van willekeur, over het rechtmatig verblijf en over gendergerelateerde aspecten, hoeft gelet op 2. niet te worden besproken.
Schending van de hoorplicht
5.8.    De vreemdelingen betogen tot slot dat de staatssecretaris hun ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
5.8.1.    De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Mede gelet op de vele beroepsgronden die de rechtbank gegrond heeft verklaard, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond. De vreemdelingen betogen terecht dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
6.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 juli 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Uit de voorgaande bespreking van de beroepsgronden volgt immers dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie van de vreemdelingen niet schrijnend is. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2018, V-nummers […] en […], gegrond;
III.    vernietigt dat besluit;
IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2020
670-862.