ECLI:NL:RVS:2020:879

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
201903475/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor distributiecentrum Bakker Barendrecht in Ridderkerk

Op 25 maart 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van Stichting Nieuw-Reijerwaard Comité en Stichting Oude Kern Rijsoord tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de omgevingsvergunning die op 25 april 2018 door het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk is verleend aan Bakker Barendrecht B.V. voor de bouw van een gekoeld distributiecentrum aan de Laurierweg 80 en 82 te Ridderkerk. Bakker Barendrecht, een van de grootste groente- en fruitbedrijven van Nederland, heeft de vergunning aangevraagd om haar bedrijf uit te breiden. De stichtingen hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met als argument dat deze in strijd is met het exploitatieplan en dat onvoldoende rekening is gehouden met de verkeersintensiteit en parkeerplaatsen.

De rechtbank heeft het beroep van de stichtingen ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 7 februari 2020 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder vertegenwoordigers van de stichtingen, het college en Bakker Barendrecht. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning in overeenstemming is met het exploitatieplan en dat de stichtingen niet voldoende hebben aangetoond dat de verkeersgeneratie en ontsluiting van het perceel niet adequaat zijn. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201903475/1/A1.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Nieuw-Reijerwaard Comité en Stichting Oude Kern Rijsoord, beide gevestigd te Ridderkerk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2019 in zaak nr. 18/5032 in het geding tussen:
de stichtingen
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2018 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan Bakker Barendrecht B.V. voor het bouwen van een gekoeld distributiecentrum aan de Laurierweg 80 en 82 te Ridderkerk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 augustus 2018 heeft het college het door de stichtingen daartegen gemaakte bezwaar, voor zover nog van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2019 heeft de rechtbank het door de stichtingen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de stichtingen hoger beroep ingesteld.
Het college en Bakker Barendrecht hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichtingen, Bakker Barendrecht en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2020, waar de stichtingen, vertegenwoordigd door [gemachtigden A], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van der Meulen, advocaat te Den Haag en mr. K. van Geldrop, zijn verschenen. Verder is Bakker Barendrecht B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H. Hulshof, advocaat te Nijmegen, [gemachtigden B], ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bakker Barendrecht is één van de grootste groente- en fruitbedrijven van Nederland en wil haar bedrijf uitbreiden. Zij heeft op 16 maart 2018 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend om een nieuw gekoeld distributiecentrum op te richten.
Bij besluit van 26 juni 2013 hebben Provinciale Staten het Inpassingsplan "Bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard" en het daarbij behorende exploitatieplan vastgesteld. Op 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3060) heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het door (onder meer) de stichtingen ingestelde beroep. Op 12 november 2014 hebben Provinciale Staten het "Nieuw besluit inpassingsplan Bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard" en het daarbij behorende exploitatieplan (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Bij uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3600 heeft de Afdeling het beroep van de stichtingen ongegrond verklaard. Het bouwplan is in strijd met het inpassingsplan omdat gebouwd wordt op een deel van het perceel waaraan de aanduiding "uitgesloten-bebouwing" is toegekend. Het perceel van Bakker Barendrecht is dieper dan bij de totstandkoming van het inpassingsplan was voorzien. Daardoor komt het bouwplan 6 meter in de in het inpassingsplan aangewezen bebouwingsvrije strook van 15 meter. Achter deze strook komt op eigen terrein een strook die dezelfde functie heeft als de bebouwingsvrije strook in het inpassingsplan, namelijk voor verkeersbewegingen en laad- en losdocks. Volgens het college is een doorlopende ontsluiting aan de achterzijde van de bedrijven nog mogelijk en is de afwijking van het inpassingsplan gering. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4.4, onder b, van het inpassingsplan omgevingsvergunning verleend.
2.    De stichtingen zijn van mening dat het besluit in strijd met het bij het inpassingsplan behorende exploitatieplan is verleend en vrezen met name dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de ontsluiting van het perceel van Bakker Barendrecht voor de verkeersintensiteit. Daarnaast is volgens de stichtingen in onvoldoende parkeerplaatsen voorzien op het perceel waardoor ook overlast kan ontstaan in de omgeving.
3.    Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak en maakt daarvan onderdeel uit.
Strijd exploitatieplan
4.    De stichtingen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gelet op artikel 6 en artikel 8, derde lid, van het exploitatieplan verboden is te bouwen in strijd met de in het exploitatieplan opgenomen fasering.  Volgens de stichtingen wordt omgevingsvergunning verleend voor zowel fase 1 als fase 5 van het exploitatieplan, maar is niet onderkend dat vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is. Omdat de gefaseerde aanleg van het bedrijventerrein zoals opgenomen in het exploitatieplan in het geheel is losgelaten, ontstaan gevolgen voor de aanleg van infrastructuur, de ontsluiting en de milieubelasting. Daarom is het volgens de stichtingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening om omgevingsvergunning te verlenen.
4.1.    Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting te kennen gegeven dat in dit geval geen strijd bestaat met de faseringsregels zoals opgenomen in het exploitatieplan. Volgens het college ligt het bedrijfspand in zijn geheel in fase 1 van het exploitatieplan waarvoor vanaf 2015 omgevingsvergunningen mogen worden verleend en valt het terrein aan de achterzijde van het perceel in fase 5, waar werken en werkzaamheden zijn toegestaan vanaf 2017 en omgevingsvergunningen vanaf 2018. Omdat geen strijd bestaat met het exploitatieplan is volgens het college geen ontheffing als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het exploitatieplan nodig.
4.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit tabel 1 van het exploitatieplan dat vanaf 2015 vergunningen voor fase 1 mogen worden verleend, dat werken en werkzaamheden voor fase 5 zijn toegestaan vanaf 2017 en dat omgevingsvergunningen mogen worden verleend vanaf 2018. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het exploitatieplan geen verplichte volgordelijkheid van fase 1 tot en met fase 8 is voorgeschreven, maar dat alleen is geregeld vanaf welk moment bepaalde omgevingsvergunningen voor bepaalde activiteiten mogen worden verleend. Het college heeft bij de verlening van de omgevingsvergunning deze termijnen in acht genomen. De omstandigheid dat het exploitatieplan niet is herzien terwijl er volgens de stichtingen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die maken dat een herziening nodig is, betekent niet dat het college in strijd met het huidige exploitatieplan heeft gehandeld. Voor zover de stichtingen verwijzen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2017 overweegt de Afdeling dat het geval dat in die procedure aan de orde was niet te vergelijken is met het hier aan de orde zijnde geval, aangezien in die procedure de vergunning voor fase 7 (bouwrijp maken vanaf 2019, omgevingsvergunning vanaf 2020) al was verleend in 2017.
Het betoog faalt.
Ontsluiting
5.    De stichtingen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen goede ruimtelijke onderbouwing aan het besluit ten grondslag ligt omdat onbekend is of de ontsluiting van het perceel afdoende is. Daartoe voeren de stichtingen aan dat de in het inpassingsplan voorziene ontsluiting via een turboverkeersplein niet zal worden gerealiseerd en dat de gevolgen van het niet realiseren van deze ontsluiting moeten worden meegenomen bij de beantwoording van de vraag of voor dit project afdoende ontsluitingsmogelijkheden bestaan. De voorziene ontsluiting via een dubbele kruising leidt volgens de stichtingen niet tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, omdat daarmee de ontsluiting onvoldoende adequaat is geregeld. Daarnaast zijn de milieugevolgen van deze dubbele kruising voor de omliggende woningen niet onderzocht. In dit verband wijzen de stichtingen er op dat het college geen rekening heeft gehouden met het aantal vrachtwagens dat het perceel van Bakker Barendrecht zal bezoeken. Het college heeft volgens de stichtingen niet beoordeeld wat voor gevolgen de toename van het aantal bezoekende motorvoertuigen aan een bedrijf dat volcontinu werkt heeft voor de geluidsbelasting van de aanwezige woningen.
5.1.    In artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels van het inpassingsplan is geregeld dat tot het moment waarop het plandeel met de bestemming "Verkeer" als bedoeld in artikel 8 van die regels op de IJsselmondse Knoop is aangepast ten behoeve van een adequate ontsluiting van het plangebied, bij de verlening van een omgevingsvergunning dient te worden zeker gesteld dat niet meer dan 40 procent van het plandeel ten behoeve van de bestemming "Bedrijventerrein" in gebruik wordt genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat niet meer dan 40 procent van het plandeel ten behoeve van de bestemming bedrijventerrein in gebruik is genomen. In deze procedure is geen beroep tegen het inpassingsplan aan de orde, maar moet de vraag worden beantwoord of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 20 augustus 2014 geoordeeld dat bij de mogelijke afwikkeling van het verkeer dat het bedrijventerrein zal generen in redelijkheid kan worden uitgegaan van een verkeersgeneratie van 211 motorvoertuigen per hectare. In hoger beroep hebben de stichtingen niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het college niet mocht uitgaan van deze verkeersgeneratie voor het door Bakker Barendrecht aangevraagde distributiecentrum.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de stichtingen onvoldoende hebben aangevoerd om te concluderen dat aan het besluit tot afwijking van het inpassingsplan geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt vanwege de ontsluiting van het perceel. Daarbij is van belang dat de afwijking van het inpassingsplan alleen gaat over het in gebruik nemen van een strook grond die onbebouwd moest blijven, maar dat gebleken is dat het perceel van Bakker Barendrecht groter is dan opgenomen in het inpassingsplan. Achter de bebouwing komt een strook op eigen terrein die dezelfde functie heeft als de bebouwingsvrije strook, namelijk voor verkeersbewegingen en laad- en losdocks, aldus het college. Een doorlopende ontsluiting aan de achterkant van de bedrijven blijft daarmee mogelijk.
Daarnaast maakt de enkele omstandigheid dat in de omgeving van het perceel ontwikkelingen hebben plaatsgevonden niet dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning van een onjuiste verkeersgeneratie is uitgegaan. Verder hebben het college en Bakker Barendrecht ter zitting van de Afdeling uitgelegd dat voor de ontsluiting van het perceel geen gebruik mag worden gemaakt van de Voorweg. Het verkeer moet via de Verbindingsweg aan de voorzijde van het perceel richting de A15. De bewoners die wonen in de buurt van de Voorweg zullen dan van vrachtverkeer dat gebruik maakt van de Voorweg geen hinder ondervinden. Dat het inrijverbod richting de Voorweg wordt overtreden, zoals de stichtingen ter zitting van de Afdeling hebben aangevoerd, is in deze procedure niet aan de orde en betreft een kwestie van handhaving.
Het betoog faalt.
5.2.    Het betoog van de stichtingen dat het college niet heeft onderkend dat door het ontbreken van een adequate ontsluiting inbreuk wordt gemaakt op eigendomsrechten van omwonenden is ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
Parkeren
6.    De stichtingen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat in de omgevingsvergunning niet is omschreven hoeveel parkeerplaatsen zijn vereist. Volgens de stichtingen ontbreken in de aanvraag om omgevingsvergunning gegevens over de benodigde parkeerplaatsen voor bezoekende vrachtwagens en werknemers en is alleen aangegeven dat voldaan is aan de aanbevelingen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek, zoals opgenomen in publicatie nr. 182 (hierna: CROW 182). Verder ontbreekt de garantie dat de gerealiseerde parkeerplaatsen in de toekomst aanwezig zullen blijven. Zij zijn niet vastgelegd in de omgevingsvergunning.
6.1.    In artikel 15.3 van de planregels is voorgeschreven dat gebruik gemaakt moet worden van de parkeernormen zoals opgenomen in CROW 182. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de aan het besluit ten grondslag gelegde memo van 21 november 2018 waarin deze normering is gehanteerd, dat gemiddeld 363 parkeerplaatsen zijn vereist. Op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning staat dat 394 parkeerplaatsen op eigen terrein zullen worden gerealiseerd. De tellingen die de stichtingen hebben gedaan op basis van de tekeningen leiden tot een hoger aantal aanwezige parkeerplaatsen dan vereist. Hiermee is niet gebleken dat de berekeningen in het besluit onjuist zijn. Er zijn ook geen andere op concrete gegevens gebaseerde berekeningen overgelegd door de stichtingen. De rechtbank heeft daarom terecht niet geoordeeld dat het college vanwege het realiseren van onvoldoende parkeerplaatsen geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
7.    De stichtingen betogen verder dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen vanwege de volgende punten. Het college heeft niet  getoetst aan het Bouwbesluit 2012 omdat in de vergunning is aangegeven dat alle constructieve delen nog moeten worden uitgewerkt. Het college heeft ten onrechte niet de stikstofuitstoot die gepaard gaat met het niet volgen van het inpassingsplan onderzocht. Er is sprake van strijd met het verdrag van Aarhus. Tot slot is het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat als voorwaarde is opgenomen dat overeenstemming moet worden bereikt met de Gasunie.
7.1.    De stichtingen hebben deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet al bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en de stichtingen dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
Slot en conclusie
8.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
700.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…];."
Artikel 2.12
"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
b. indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;
c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;
d. indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°."
Het "Nieuw besluit inpassingsplan Bedrijventerrein Nieuw Reijerwaard"
Artikel 4 Bedrijventerrein
4.1 Bestemmingsomschrijving
"De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van be- of verwerkende agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie in de milieucategorie 3.1 uit de in de bijlage bij deze regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten alsmede met deze milieucategorieën naar invloed op de omgeving vergelijkbare agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van be- en verwerkende agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 3.1';
b. agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van be- of verwerkende agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie in de milieucategorieën 3.1 en 3.2 uit de in de bijlage bij deze regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten alsmede met deze milieucategorieën naar invloed op de omgeving vergelijkbare agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van be- en verwerkende agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 3.2';
c. agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van be- of verwerkende agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie in de milieucategorieën 3.1, 3.2 en 4.1 uit de in de bijlage bij deze regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten alsmede met deze milieucategorieën naar invloed op de omgeving vergelijkbare agrologistiek, agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van be- en verwerkende agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 4.1';
d. [Vervallen];
e. aan de hoofdactiviteit ondergeschikte kantoorfuncties tot maximaal 50% van het bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 3.000 m2 per bedrijf zoals genoemd onder a. tot en met c.;
f. glastuinbouwbedrijven, uitsluitend op de verdiepingen van de onder a. tot en met c. bedoelde bedrijven;
g. een bedrijfsactiviteit voor de productie van energie uit de vergisting, verbranding en/of vergassing van biomassa, inclusief bijbehorende voorzieningen, in de milieucategorie 3.2 uit de in de bijlage bij deze regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 3.2'of 'bedrijf van categorie 4.1';
h. ter plaatse van de aanduiding 'windturbine': uitsluitend een bedrijfsactiviteit voor de productie van energie uit wind, inclusief bijbehorende voorzieningen;
i. nutsvoorzieningen, waaronder begrepen collectieve energievoorzieningen;
j. verkeersvoorzieningen in de zin van interne ontsluitingswegen met bijbehorende bermen, fietspaden en taluds;
k. geluidwerende voorzieningen;
l. groenvoorzieningen;
m. waterlopen, waterpartijen en waterstaatkundige voorzieningen;
n. (collectieve) parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'parkeren uitgesloten': collectieve parkeervoorzieningen in de vorm van een (openbare) vrachtwagenparkeerplaats niet is toegestaan;
o. een motorbrandstofverkooppunt zonder LPG, uitsluitend ter plaatse van een (openbare) vrachtwagenparkeerplaats."
4.2 Bouwregels
4.2.1 Toegestane bouwwerken
"Op de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden opgericht."
4.2.2 Bouwregels
"Voor gebouwen gelden de volgende regels:
a. deze uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van het bepaalde in onder i.;
b. het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan met de aanduiding 'maximaal bebouwingspercentage (%)' is aangegeven;
c. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' is aangegeven;
d. de afstand van enig punt van een gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 meter;
e. ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' geldt dat vanaf peil tot een hoogte van 8 meter geen bebouwing mag worden opgericht, behoudens de voor hogere opgaande bebouwing benodigde ondersteuningsconstructies;
f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' mag in afwijking op het bepaalde onder c. de bouwhoogte oplopen tot een hoogte van 20 meter, met dien verstande dat de hoogte niet meer mag bedragen dan de aangegeven bouwhoogte + 2/5 van de afstand tot de grens met de bestemming 'Groen';
g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' mag in afwijking op het bepaalde onder c. de bouwhoogte oplopen tot een hoogte van 30 meter, met dien verstande dat de hoogte niet meer mag bedragen dan de aangegeven bouwhoogte + 1/3 van de afstand tot de grens met de bestemming 'Verkeer' danwel met de bestemming 'Water';
h. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bebouwing' zijn geen gebouwen toegestaan;
i. gebouwen zijn buiten het bouwvlak toegestaan, mits:
1. sprake is van representatieve bebouwing in de vorm van bijbehorende kantoorruimten en ondersteunende functies;
2. sprake is van een overbouwing, waarbij vanaf peil tot een hoogte van 5,5 meter geen bebouwing mag worden opgericht, behoudens de voor hogere opgaande bebouwing benodigde ondersteuningsconstructies, zoals kolommen, toegangspartijen, trappen, liften en dergelijke;
3. de oppervlakte van de ondersteuningsconstructies niet meer bedraagt dan 75 m2;
4. de afstand van de bebouwing tot de voorste perceelsgrens niet minder bedraagt dan 10 meter;
5. de afstand van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder bedraagt dan 10 meter, met uitzondering van percelen op de hoeken van het bouwvlak waar de overbouwing tot aan (het verlengde van) het bouwvlak mag worden gebouwd;
Voor andere bouwwerken, niet zijnde windturbines, gelden de volgende regels:
j. de bouwhoogte van terrein- en erfafscheidingen mag vóór de voorgevelrooilijn niet meer bedragen dan 3 meter en elders niet meer dan 8 meter;
k. de bouwhoogte van geluidwerende voorzieningen mag niet meer bedragen dan 6 meter;
l. de bouwhoogte van de overige andere bouwwerken mag niet meer bedragen dan 40 meter.
Voor windturbines gelden de volgende regels:
m. maximaal 1 windturbine mag worden opgericht binnen de aanduiding 'windturbine';
n. de hoogte van een windturbine mag niet meer bedragen dan 150 meter."
4.3 Nadere eisen
"Burgemeester en wethouders kunnen bij het verlenen van een omgevingsvergunning nadere eisen stellen aan de situering en afmetingen van de toegelaten bebouwing, een en ander ten behoeve van:
a. de verkeersveiligheid;
b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
c. de sociale veiligheid;
d. de externe veiligheid in relatie tot omgevingsvergunningen voor een ammoniakkoelinstallatie binnen 180 meter van een windturbine;
alsmede ten behoeve van de brandwerendheid van de gevel binnen een afstand van 37 meter van het gasafblaaspunt in de bestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening'."
4.4 Afwijken van de bouwregels
"Burgemeester en wethouders kunnen bij het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
a. lid 4.2.2 onder d. en toestaan dat gebouwen aan één zijde op een kleinere afstand dan 5 meter van de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd;
b. lid 4.2.2 onder h. teneinde gebouwen toe te staan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bebouwing'."
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Aanpassings IJsselmondse Knoop
"Tot het moment waarop het plandeel met de bestemming Verkeer, als bedoeld in artikel 8 van de regels, op de IJsselmondse Knoop is aangepast ten behoeve van aan adequate ontsluiting van het plangebied dient bij de verlening van een omgevingsvergunning te worden zeker gesteld dat niet meer dan 40 procent van het plandeel ten behoeve van de bestemming in gebruik wordt genomen."
15.3 Parkeernormen
"Bij het oprichten van gebouwen of het veranderen in gebruik dient de inrichting van elk perceel zodanig te zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein dient voorzien te zijn in voldoende parkeeraccommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers. Voor het bepalen van de parkeernorm wordt gebruik gemaakt van de parkeernormen van het CROW (publicatie 182 "Parkeerkencijfers-Basis voor parkeernormering, 3e gewijzigde druk, september 2008)."
Het exploitatieplan
Artikel 6  Regels met betrekking tot de fasering
"Bij de uitvoering van werken en werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen moet de fasering zoals aangegeven in tabel 1 van dit exploitatieplan en op de Kaart ‘Fasering’, zoals opgenomen in bijlage 4, welke onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van dit exploitatieplan, in acht genomen worden."
Artikel 8   Verbodsbepalingen
"1.  Het is verboden werken en werkzaamheden uit te (laten) voeren in strijd met de eisen genoemd artikel 2 van deze regels.
2.  Het is verboden werken en werkzaamheden uit te (laten) voeren in strijd met de regels genoemd in artikel  3 en 4 van deze regels.
3.  Het  is  verboden  werken  en  werkzaamheden  uit  te  (laten)  voeren  dan wel te (laten) bouwen in strijd met de in artikel 6 genoemde faseringsregels en de in artikel 7 genoemde koppelingsregels.
4.  Burgemeester  en  wethouders  kunnen  ontheffing  verlenen  van  het bepaalde in lid 2 en 3 van dit artikel, voor zover deze betrekking hebben op  de  uitvoering  van  de  werken  en  werkzaamheden  en  geen (onevenredige) afbreuk doen aan de realisatie van het plan.
5.  Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van overige regels en verbodsbepalingen in dit exploitatieplan, indien dit past in een in voorbereiding zijnde herziening van het exploitatieplan."