ECLI:NL:RVS:2020:877

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
201902487/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep zorgtoeslag en verblijfsrecht van de toeslagpartner

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat hij geen recht heeft op zorgtoeslag voor de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017. De Belastingdienst/Toeslagen had op 17 juli 2018 aan [appellant] medegedeeld dat hij geen recht had op zorgtoeslag, omdat zijn echtgenoot, [echtgenoot], in die periode niet zorgverzekerd was. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd gesteld dat [echtgenoot] op grond van haar verblijfsstatus verplicht was om een zorgverzekering af te sluiten, maar dit niet had gedaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 september 2019 en opnieuw op 5 maart 2020 behandeld. Tijdens de zittingen is [appellant] verschenen, evenals de vertegenwoordigers van de Belastingdienst/Toeslagen. De Afdeling heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht heeft gebaseerd op de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en dat [echtgenoot] in de relevante periode rechtmatig verblijf had, maar desondanks geen zorgverzekering had afgesloten. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op zorgtoeslag, omdat zijn echtgenoot niet aan de verzekeringsplicht voldeed.

Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201902487/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2019 in zaak nr. 18/3972 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] medegedeeld dat hij van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 geen recht heeft op zorgtoeslag.
Bij besluit van 17 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2019, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C van de Werken, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen verschaft. [appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 5 maart 2020 opnieuw ter zitting behandeld, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. D.W.L.M. van Veldhuizen, is verschenen.
Overwegingen
1.    Bij het besluit van 17 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellant] per 1 oktober 2017 geen recht heeft zorgtoeslag. De dienst heeft aan het besluit van 17 september 2018, waarbij het besluit van 17 juli 2018 is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat [appellant] op [2017] is getrouwd met [echtgenoot], zodat zij vanaf 1 mei 2017 zijn toeslagpartner is. [echtgenoot] staat per 26 september 2017 ingeschreven op hetzelfde adres als [appellant] in Nederland. Volgens gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) heeft zij van 21 september 2017 tot en met 31 december 2017 verblijfstitelcode 30, hetgeen betekent dat zij verplicht is zich te verzekeren tegen ziektekosten. Nu zij in die periode evenwel niet beschikte over een Nederlandse zorgverzekering, heeft [appellant] ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) geen recht op zorgtoeslag over die periode, aldus de dienst.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Wzt geen recht heeft op zorgtoeslag. Zij heeft daartoe overwogen dat [echtgenoot] in die periode rechtmatig verblijf had en zij dus op grond van artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet langdurige zorg (hierna: de Wlz) van rechtswege zorgverzekerd was. Dit betekent dat zij op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw) verplicht was om een zorgverzekering af te sluiten. Zij heeft dit evenwel niet gedaan.
3.    [appellant] is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank. Hij voert in de eerste plaats aan dat [echtgenoot] in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 niet verplicht was om een zorgverzekering af te sluiten. Bij besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 8 augustus 2018 is haar aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen, waardoor zij geen verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft gehad. [appellant] voert voorts aan dat, indien [echtgenoot] in die periode wel een verblijfsrecht als vorenbedoeld heeft gehad, de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat zij in die periode niet zorgverzekerd was. Om een zorgverzekering af te sluiten verlangde de zorgverzekeraar ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Zvw van [echtgenoot] een kopie van het document of de schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, terwijl de staatssecretaris dit document niet wilde verstrekken. Hierdoor was het voor [echtgenoot] onmogelijk om een zorgverzekering af te sluiten. Hij heeft ook telefonisch contact opgenomen met zijn zorgverzekeraar om voor [echtgenoot] een zorgverzekering af te sluiten, maar de zorgverzekeraar wilde die aanvraag niet honoreren omdat zij geen "bevestigd" verblijfsrecht had.
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de Belastingdienst/Toeslagen zich in beginsel baseren op de verblijfscodes die door de IND zijn verstrekt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0811). Indien concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de toegekende verblijfstitelcode naar voren zijn gebracht, dient de Belastingdienst/Toeslagen nader onderzoek te doen naar de juistheid van die verblijfscode.
3.2.    Volgens de door de IND aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens had [echtgenoot] in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 code 30. Code 30 betekent dat de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 heeft aangevraagd en dat hij, zolang nog niet op die aanvraag is beslist, een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft. [appellant] heeft bovendien bij de in hoger beroep nader overgelegde stukken een kopie van het paspoort van [echtgenoot] overgelegd met daarin een sticker als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Hieruit kan worden afgeleid dat [echtgenoot] van 21 september 2017 tot 22 maart 2018 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw 2000 heeft gehad, hetgeen de juistheid van de toegekende codering bevestigd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich, gelet op het vorenstaande, terecht gebaseerd op de door de IND verstrekte gegevens.
3.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was [echtgenoot], nu zij in de periode van belang rechtmatig verblijf heeft gehad, ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, gelezen in verbinding met artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a van, de Wlz, verplicht om een zorgverzekering af te sluiten. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Zvw geldt voor zorgverzekeraars eveneens een acceptatieplicht van iedere verzekeringsplichtige. [echtgenoot] is voorts door middel van een sticker in haar paspoort in het bezit gesteld van een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De verplichting van artikel 4, vijfde lid, van de Zvw stond voor haar dus niet in de weg aan het afsluiten van een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw. [echtgenoot] heeft in weerwil van de op haar rustende verplichting evenwel geen zorgverzekering afgesloten. De enkele stelling van [appellant] dat de zorgverzekeraar de aanvraag om een zorgverzekering ten behoeve van [echtgenoot] niet wilde honoreren, doet hier niet aan af.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Wzt geen recht heeft op zorgtoeslag.
3.4.    Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
809.