201901601/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting ontwikkeling, verhuur en vervoer door de lucht, gevestigd te Beek,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 januari 2019 in zaak nr. 17/4161 in het geding tussen:
de stichting
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris het besluit van 26 augustus 2016 inhoudende de subsidievaststelling voor het project "Kennisintensieve scholing" herzien, de betreffende subsidie lager vastgesteld op € 216.622,00 en het teveel betaalde voorschot van € 536.815,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft de staatssecretaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Oord en P. Leunge, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De stichting heeft in 2011 subsidie aangevraagd voor het project "Kennisintensieve scholing" in het kader van Actie D van de Regeling van de staatssecretaris van 24 augustus 2009, nr. R&P/RA/2009/17756, tot de besteding van gelden uit het Europees Sociaal Fonds 2007-2013 (herzien). Actie D richt zich op de verbetering van de arbeidsmarktpositie van laaggekwalificeerde werkenden. De activiteiten voor het project worden uitgevoerd door een externe uitvoerder. De stichting betaalt de gedeclareerde subsidiabele kosten gedeeltelijk met de subsidie terug aan de uitvoerder. Het deel van de gedeclareerde subsidiabele kosten dat niet wordt vergoed aan de uitvoerder valt onder de private cofinanciering door de uitvoerder.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 9 mei 2011 subsidie verleend voor het project tot een maximumbedrag van € 1.154.850,00.
1.1. Op 29 december 2012 heeft de stichting een einddeclaratie ingediend bij de staatssecretaris. Hieruit blijkt dat Pon Holding B.V. (hierna: Pon) de activiteiten voor het project heeft verricht. De daarin opgevoerde subsidiabele kosten zijn ook gemaakt door Pon. Agentschap SZW heeft namens de staatssecretaris de einddeclaratie op juistheid gecontroleerd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport.
1.2. Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de subsidie op basis van het definitieve rapport van bevindingen van het Agentschap SZW vastgesteld op € 953.622,00. Omdat het vastgestelde subsidiebedrag hoger is dan er tot dan toe aan voorschotten, te weten € 753.437,00, is betaald, heeft de stichting volgens de staatssecretaris nog recht op het uitbetalen van het restant aan subsidie van € 200.185,00.
1.3. Na het besluit van 26 augustus 2016 heeft Pon beslag laten leggen op de vorderingen van de stichting bij de staatssecretaris. Volgens Pon heeft de stichting alleen € 216.622,00 aan haar doorbetaald. De stichting en Pon hebben uiteindelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten en Pon heeft het beslag opgeheven.
1.4. Naar aanleiding van het voorgaande is bij de staatssecretaris twijfel ontstaan over de vraag of de subsidie, die volgens hem volledig toekomt aan Pon, bij Pon terecht is gekomen en of de subsidie wel correct is vastgesteld. Daarom heeft de staatssecretaris de stichting in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat ook het resterende voorschotbedrag van € 536.815,00 aan Pon is doorbetaald. Volgens de staatssecretaris is dit niet aangetoond. Daarom heeft hij bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 mei 2017 de subsidie vastgesteld op € 216.622,00. Dit is het bedrag waarvan vaststaat dat het aan Pon is doorbetaald. Het bedrag van € 536.815,00 heeft de staatssecretaris teruggevorderd. De stichting is het hier niet mee eens en heeft tegen het besluit op bezwaar van 28 november 2017 beroep ingesteld.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat de door de stichting veroorzaakte en in stand gelaten onduidelijkheid over de doorbetaling van alle subsidiegelden aan Pon kan worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor zover de stichting heeft betoogd dat aantoonbaar is dat het Agentschap SZW reeds voor de subsidievaststelling van 26 augustus 2016 contact heeft gehad met Pon over het niet doorbetalen van de subsidiegelden, overweegt de rechtbank dat dit betoog, waarbij is verwezen naar het formulier van "systeemingreep Diane" met daarop vermeld de datum 1 september 2016, onvoldoende is onderbouwd. Hieruit blijkt niet dat de staatssecretaris bij de subsidievaststelling wist of kon weten dat niet het volledige aan de stichting als voorschot overgemaakte subsidiegeld is doorbetaald aan Pon. De rechtbank is - anders dan de stichting - van oordeel dat de staatssecretaris op 26 augustus 2016, toen de subsidie voor het project werd vastgesteld, redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de hiervoor bedoelde (nieuwe) feiten. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan. De staatssecretaris is dan ook bevoegd om de voor het project vastgestelde subsidie ten nadele van de stichting te wijzigen en de verleende subsidie op een lager bedrag vast te stellen.
2.1. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ook op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, omdat de stichting niet voldaan heeft aan haar verplichting om openheid van zaken te geven (in haar administratie) over de doorbetaling van de subsidiegelden aan Pon. Anders dan de stichting stelt, geldt deze verplichting ook na de subsidievaststelling.
Wettelijk kader
3. Artikel 4:49 van de Awb luidt:
"1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
[…]
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
[…]"
Artikel 4:57 luidt:
"1. Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
[…]"
Hoger beroep en beoordeling ervan
4. De stichting betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan. Volgens de stichting is geen sprake van een nieuw feit, omdat de staatssecretaris al ten tijde van de subsidievaststelling op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden. De stichting verwijst in dit verband onder meer naar informatie die zij van de staatssecretaris heeft gekregen naar aanleiding van haar verzoeken om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Daaruit blijkt volgens haar ook dat de staatsecretaris heeft samengespannen met Pon in een poging om haar te benadelen ten gunste van Pon. De staatssecretaris heeft doelbewust deze informatie achtergehouden en de rechtbank misleid.
Verder voert de stichting aan dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen. Met de vaststellingsovereenkomst van 8 februari 2017 is het geschil tussen Pon en haar geëindigd. Daarom heeft Pon het derdenbeslag ook opgeheven. Uit een e-mail van 16 februari 2017 blijkt volgens de stichting dat de subsidie die Pon van haar vorderde door verrekening met de kosten die zij heeft gemaakt, teniet is gegaan. Er is door de staatssecretaris geen bewijs geleverd voor de stelling dat zij haar verplichtingen jegens Pon niet is nagekomen. De staatssecretaris was dan ook niet bevoegd om op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 mei 2017 nemen. Daarnaast verzoekt de stichting om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden.
4.1. Het betoog van de stichting dat geen sprake is van feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, faalt. Weliswaar blijkt uit de door de stichting overgelegde informatie dat de staatssecretaris ten tijde van de subsidievaststelling wist dat de stichting de ontvangen voorschotten subsidie niet had doorbetaald aan Pon, maar hij had toen redelijkerwijs niet ervan op de hoogte kunnen zijn dat de stichting ook na de subsidievaststelling de voorschotten niet zou doorbetalen aan Pon. In artikel 11, eerste lid, van de overeenkomst tussen de stichting en Pon, de cofinancieringsverklaring, staat immers dat de stichting niet is gehouden de door haar ontvangen voorschotten subsidie te betalen aan de uitvoerder, voordat definitief positief op de einddeclaratie is beschikt. Gelet hierop mocht de staatssecretaris, zoals hij terecht heeft aangevoerd, ervan uitgaan dat de stichting na de subsidievaststelling de ontvangen voorschotten subsidie zou doorbetalen aan Pon.
4.2. Voor zover de stichting heeft aangevoerd dat de staatsecretaris heeft samengespannen met Pon in een poging om haar te benadelen ten gunste van Pon en de staatssecretaris de (wettelijke) grenzen heeft overschreden, blijkt dit niet uit de door haar overgelegde informatie. Bij de subsidieaanvraag is door de stichting medegedeeld dat de activiteiten van het project uitgevoerd worden door een externe uitvoerder. Daarnaast was bij de einddeclaratie duidelijk dat Pon de uitvoerder is. In het kader van de zorgvuldige voorbereiding van zijn besluiten heeft de staatssecretaris informatie mogen inwinnen bij Pon.
4.3. Verder is het aan de stichting om aan te tonen dat zij heeft voldaan aan haar verplichting om de subsidie door te betalen aan Pon en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aan te tonen. Dat de stichting kosten heeft gemaakt en dat die kosten zijn verrekend met de subsidievoorschotten, blijkt niet uit de door haar overgelegde stukken, waaronder de e-mail van 16 februari 2017. Reeds hierom faalt het betoog dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb de voor het project vastgestelde subsidie ten nadele van de stichting kunnen wijzigen en de verleende subsidie op een lager bedrag kunnen vaststellen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
691.