201900194/2/A2.
Datum uitspraak: 15 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tweede tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2018 in zaak nr. 18/941 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 21 augustus 2019, in zaak nr. 201900194/1/A2, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, opnieuw beslist op het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade en dit verzoek opnieuw afgewezen.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellant] is eigenaar van het bedrijfspand, de bedrijfswoning en opstallen op het perceel aan de [locatie] te Schiedam. Bij formulier van 30 mei 2016 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die voortvloeit uit de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens".
2. Het college heeft het verzoek van [appellant] afgewezen. Ter onderbouwing van deze afwijzing heeft het college verwezen naar een advies van Thorbecke B.V. van 23 maart 2017. Thorbecke heeft in dit advies een vergelijking gemaakt tussen het oude planologische regime, de bestemmingsplannen "Plan van uitbreiding gemeente Schiedam - plan in hoofdzaak", "Wilhelminahaven e.o. - plan in hoofdzaak", "Wilhelminahaven e.o. gedeeltelijke herziening" en de op basis van deze plannen verleende omgevingsvergunningen, en het nieuwe planologische regime, het bestemmingsplan "Havens". Onder het oude regime hadden de gronden waarop het bestemmingsplan "Havens" ziet de bestemming "Gronden bestemd voor inrichtingen van handel en nijverheid". Onder het nieuwe regime hebben deze gronden de bestemming "Bedrijventerrein-Haven". Dit betekent dat de gronden zijn bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten die een milieubelasting kennen die niet hoger is dan categorie 4.1 als bedoeld in de als bijlage 3 opgenomen Staat van milieubelastende activiteiten "gezoneerd industrieterrein". Thorbecke concludeert dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" geen planschade met zich brengt voor [appellant]. In de voorheen geldende bestemmingsplannen waren geen bouwregels neergelegd, zodat de aanvullende werking van de bouwverordening gold. Dit betekent dat het was toegestaan te bouwen tot een hoogte van 15 m. Voor wat betreft de bebouwing die het dichts bij de woning van [appellant] is gelegen geldt ook onder het nieuwe planologische regime een bouwhoogte van 15 m. Voor zover het bestemmingsplan "Havens" hogere bebouwing toestaat, geldt dat deze bebouwing al vóór de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan was gerealiseerd en op grond van daartoe verleende vergunningen was toegestaan. Voor één gebouw is na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" een omgevingsvergunning verleend, maar omdat tussen dit gebouw en de woning van [appellant] hogere bebouwingen zijn toegestaan, brengt dit gebouw geen nadeel met zich. De inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" brengt verder geen nadelige wijziging van de gebruiksmogelijkheden van de gronden waarop dit plan ziet met zich. Het oude planologische regime bevatte geen beperkingen wat betreft de bedrijvigheid. Onder het nieuwe regime is dit gemaximeerd tot categorie 4.1 bedrijvigheid. Dit betekent dat er geen sprake is van een toename van geluid- of geurhinder. De in het bestemmingsplan "Havens" opgenomen flexibiliteitsbepalingen dienen, omdat zij niet zijn verwezenlijkt, niet bij de planvergelijking te worden betrokken, aldus Thorbecke.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat Thorbecke artikel 4 van het bestemmingsplan "Havens" ten onrechte als flexibiliteitsbepaling heeft geduid. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien het beroep van [appellant] gegrond te verklaren. [appellant] kon zich hiermee niet verenigen. Volgens [appellant] bevat genoemde bepaling een uitsterfconstructie en heeft Thorbecke deze bepaling ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
4. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat artikel 4, vierde lid, aanhef en onder i, van het bestemmingsplan "Havens" een uitsterfconstructie bevat. Zolang de bedrijfswoning bewoond blijft, mag de bedrijfswoning als zodanig gebruikt worden. Wordt de bedrijfswoning langer dan een jaar niet bewoond, dan komt deze functie te vervallen. Omdat de functie van bedrijfswoning niet is komen te vervallen met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" dient hiermee volgens Thorbecke bij de planvergelijking ook geen rekening te worden gehouden, zo begrijpt de Afdeling het advies. De Afdeling kan zich evenwel indenken dat een redelijk denkend en handelend koper bereid zal zijn minder voor de bedrijfswoning te betalen, omdat het gebruik van de bedrijfswoning als gevolg van de uitsterfconstructie beperkt is. Thorbecke heeft zich hierover in haar advies ten onrechte niet uitgelaten, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.
5. De Afdeling heeft het college in haar tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld het aan zijn besluitvorming klevende motiveringsgebrek te herstellen door een nieuw besluit te nemen.
Het besluit van 30 oktober 2019
6. Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het college uitvoering gegeven aan de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Het college heeft het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade opnieuw afgewezen. Ter onderbouwing van dit besluit verwijst het college naar een advies van Thorbecke van 4 oktober 2019. Thorbecke stelt zich in dit advies - kort samengevat - op het standpunt dat de uitsterfconstructie geen aanspraak op een tegemoetkoming in planschade met zich brengt, omdat [appellant] of degene die de bedrijfswoning van [appellant] koopt zelf in de hand heeft of er nadeel ontstaat. De functie van bedrijfswoning komt namelijk alleen te vervallen als het gebruik wordt beëindigd en of dit gebeurt is aan [appellant] of zijn rechtsopvolger, aldus Thorbecke.
7. In zijn zienswijze voert [appellant] terecht aan dat Thorbecke eraan voorbij is gegaan dat zich omstandigheden kunnen voordoen die ertoe leiden dat hij de bedrijfswoning ongewild langer dan een jaar niet als woning kan gebruiken. [appellant] noemt als voorbeelden onder meer faillissement, ziekte en invaliditeit. Dit is een nadeel dat [appellant] ervaart en, naar de Afdeling zich kan indenken, ook voor een redelijk denkend en handelend koper als nadeel zal worden gezien en om die reden een drukkend effect zal hebben op de koopprijs. Thorbecke heeft dit niet onderkend en het college had haar advies daarom niet aan zijn besluit van 30 oktober 2019 ten grondslag mogen leggen.
Het vervolg van de procedure
8. De Afdeling stelt het college - met toepassing van artikel 8:51d van de Awb - nog eenmaal in de gelegenheid om, binnen tien weken na verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen over de aanspraak van [appellant] op een tegemoetkoming in planschade. Hierbij dient het college ervan uit te gaan dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" in een nadeliger positie is komen te verkeren, omdat het gebruik van zijn bedrijfswoning is beperkt. Het ligt vanwege de gebreken die kleven aan de twee door Thorbecke opgestelde adviezen in de rede dat het college een andere deskundige verzoekt advies aan hem uit te brengen over de aanspraak van [appellant]. De Afdeling geeft het college ter overweging mee de door [appellant] geleden planschade in natura te vergoeden, door de beperkingen die het bestemmingsplan "Havens" met zich brengt op te heffen.
9. Zoals ook in de eerste tussenuitspraak te kennen is gegeven zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
10. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan L. [appellant] en Y.J. [appellant]-Holierhoek en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020
735.