202001772/1/A3 en 202001772/3/A3.
Datum uitspraak: 17 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van de artikelen 8:57 en 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2020 in zaak nrs. 20/1671 en 20/239 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2020 heeft de burgemeester aan [appellant] voor een periode van tien dagen een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Bij aanvullend besluit van 9 maart 2020 heeft de burgemeester het besluit van 8 maart 2020 gewijzigd.
Bij mondelinge uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen de besluiten van 8 en 9 maart 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Verder heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft overeenkomstig artikel 8:57 van de Awb bepaald dat een zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] woont met zijn moeder en één van zijn broers in de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning). Op 8 maart 2020 is bij de politie gemeld dat [appellant] die dag zijn moeder heeft mishandeld. Naar aanleiding van deze melding en daarop volgende beoordelingen, neergelegd in ingevulde formulieren ‘Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld’, heeft de burgemeester bij het besluit van 8 maart 2020 aan [appellant] het tijdelijk huisverbod opgelegd. Het huisverbod geldt voor een periode van tien dagen van 8 maart 2020, 19.27 uur, tot 18 maart 2020, 19.27 uur. Bij het aanvullend besluit van 9 maart 2020 heeft de burgemeester het besluit van 8 maart 2020 gewijzigd door naast de moeder van [appellant] ook zijn broer met wie hij in de woning woont te vermelden als persoon op wie het met het huisverbod samenhangende contactverbod van toepassing is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. Hierbij voert hij aan dat ondeugdelijk is gemotiveerd dat sprake is van een ernstig vermoeden dat zijn aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn moeder. Volgens hem is de vermelding in het besluit van 8 maart 2020 van het politieoptreden die dag onvoldoende om dat vermoeden op te baseren, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat hij zijn moeder heeft mishandeld. Hierbij wijst hij erop dat hij wegens gebrek aan bewijs niet voor die mishandeling is vervolgd. Omdat hijzelf ontkent dat de mishandeling heeft plaatsgevonden, vormt de belastende verklaring van zijn moeder onvoldoende bewijs. Volgens hem is de melding van mishandeling alleen gedaan om hem het huis uit te krijgen. Hij wijst er hierbij op dat de melding afkomstig is van een andere, zelfstandig wonende broer, tot wie zijn moeder zich na het door haar gestelde incident heeft gewend en die een verklaring heeft afgelegd die afwijkt van die van zijn moeder. Dat [appellant] al eerder huisverboden zijn opgelegd en hij een strafrechtelijk verleden heeft, betekent volgens hem niet dat thans van een onmiddellijk gevaar sprake is. Hierbij wijst hij erop dat zich sinds de laatste verlenging van een huisverbod in december 2018 geen noemenswaardige incidenten meer hebben voorgedaan. Voor het opleggen van een contactverbod ten opzichte van zijn broer met wie hij in de woning woont, bestond volgens hem evenmin aanleiding, omdat die broer niet bij de gestelde mishandeling aanwezig was en ten opzichte van hem al helemaal geen sprake is van een ernstig vermoeden van gevaar. Verder voert [appellant] aan dat onvoldoende gewicht aan zijn belangen is toegekend. Hierbij wijst hij erop dat hij mentale problemen heeft en de hele procedure schadelijk voor hem is. De burgemeester had volgens hem beter de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: de Wvgg) kunnen aanwenden, omdat hij daardoor hulp voor zijn problemen zou hebben gekregen en dit ook beter zou zijn geweest voor zijn familie.
3.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen."
Het vierde lid luidt: "Het huisverbod bevat in ieder geval:
a. een omschrijving van de plaats en de duur waarvoor het geldt;
b. de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod, en
c. de namen van de personen ten aanzien van wie het verbod om contact op te nemen geldt."
3.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester met de verwijzing in het besluit van 8 maart 2020 naar de ingevulde formulieren ‘Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld’ deugdelijk gemotiveerd dat een ernstig vermoeden bestaat van het in artikel 2, eerste lid, van de Wth bedoelde gevaar. De burgemeester mocht er op basis van de door de moeder van [appellant] en zijn zelfstandig wonende broer afgelegde verklaringen, zoals in de formulieren weergegeven, vanuit gaan dat [appellant] zijn moeder op 8 maart 2020 heeft mishandeld. Die verklaringen komen op hoofdlijnen met elkaar overeen en zijn niet tegenstrijdig. Dat de officier van justitie heeft besloten tot een sepot wegens gebrek aan bewijs maakt dat niet anders. De burgemeester mocht bij zijn beoordeling ook betrekken dat aan [appellant] in het tamelijk recente verleden al meerdere malen huisverboden zijn opgelegd en dat hij een strafrechtelijk verleden wegens onder meer geweldsdelicten, waaronder in de vorm van huishoudelijk geweld, heeft. Dat zijn moeder en zelfstandig wonende broer om andere redenen dan een dreigend veiligheidsgevaar een melding over [appellant] hebben gedaan, kan niet uit de dossierstukken worden afgeleid. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester terecht zowel de moeder van [appellant] als zijn broer met wie hij in de woning woont, aangemerkt als personen ten aanzien van wie het in artikel 2, vierde lid, onder c, van de Wth bedoelde contactverbod geldt. Hierbij is verder van belang dat uit de verklaringen van de zelfstandig wonende broer blijkt dat ook de broer met wie [appellant] in de woning woont onder het gedrag van [appellant] te lijden heeft, zodat het huisverbod kan bijdragen aan afkoeling van de gemoederen van alle drie de bewoners. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester een juiste belangenafweging heeft gemaakt. Uit de ingevulde formulieren blijkt dat de burgemeester van de mentale problemen van [appellant] op de hoogte was. De burgemeester hoefde het belang van [appellant] niet zwaarder te laten wegen dan het belang bij een veilige woonsituatie van de achterblijvers. Niet is gebleken dat de situatie van [appellant] van dien aard was, dat de burgemeester, in plaats van zijn bevoegdheden op grond van de Wth, zijn bevoegdheden op grond van de Wvgg kon en moest toepassen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020
620.