201902994/2/A3.
Datum beslissing: 18 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:
Orion Corporation, gevestigd te Espoo (Finland),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2019 in zaak nr. 18/1103 in het geding tussen:
Orion
en
het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen.
Procesverloop
Orion heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 maart 2019 in zaak nr. 18/1103.
Het college heeft een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken dan wel gedeelten van deze stukken.
Het betreft stukken met de nummers 2, 4, 7 tot en met 13, 15 tot en met 33, 35 en 36. De stukken hebben alle betrekking hebben op de aanvraag van derde-belanghebbende Teva Nederland B.V. om verlening van een handelsvergunning. Bij de stukken 26, 29, 32, 35 en 36 betreft het verzoek uitsluitend een beperkt aantal passages. Bij de andere stukken betreft het verzoek de volledige stukken dan wel het grootste deel hiervan.
Overwegingen
1. Het college heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de stukken kennis zal nemen. Ter motivering van zijn verzoek heeft het college ten aanzien van de passages in de stukken 26, 29 en 32 aangevoerd dat deze persoonsgegevens bevatten en, wat betreft één passage, dat kennisneming hiervan door partijen een negatieve invloed zou kunnen hebben op de verhouding tussen de nationale beoordelingsautoriteiten en het Europese geneesmiddelenbeoordelingssysteem. Ten aanzien van stuk 27 heeft het college aangevoerd dat het een stuk is ten behoeve van intern beraad, bedoeld in artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur. Ten aanzien van de overige stukken heeft het college aangevoerd dat deze vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens bevatten. Het zou Orion dan wel Teva onevenredig benadelen wanneer de andere partij hiervan kennis zou kunnen nemen, aldus het college.
2. De Afdeling heeft Orion en Teva in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om beperking van de kennisneming en verzocht daarbij gemotiveerd aan te geven of, en zo ja ten aanzien van welke documenten zij bezwaar hebben tegen inwilliging van het verzoek. De Afdeling heeft daaraan toegevoegd dat, indien geen reactie volgt, zij ervan uitgaat dat tegen inwilliging geen bezwaar bestaat.
3. Orion heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op het verzoek om beperking van de kennisneming. De Afdeling gaat er daarom van uit dat Orion geen bezwaar heeft tegen inwilliging van het verzoek.
Teva heeft meegedeeld bezwaar te hebben tegen inwilliging van het verzoek, voor zover dit betrekking heeft op de stukken 16, 26, 29 en 32. Tegen beperking van de kennisneming van de overige stukken heeft zij geen bezwaar.
In reactie op dit standpunt van Teva heeft het college zijn verzoek ten aanzien van stuk 16 nader toegelicht. Het stuk geeft direct inzicht in de bedrijfsstrategie van Orion en bevat veel commercieel vertrouwelijke bedrijfsinformatie, aldus het college. Daarnaast is het stuk opgesteld door de Tsjechische beoordelingsautoriteit en zou het delen van dit document ten koste gaan van het belang van de betrekkingen van Nederland met de geneesmiddelbeoordelingsautoriteiten van andere Europese lidstaten.
4. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
5. De Afdeling heeft kennis genomen van de door het college overgelegde stukken. Stuk 16 bevat, zoals het college heeft aangevoerd, vertrouwelijke bedrijfsgegevens. Kennisneming hiervan door alle partijen kan leiden tot onevenredige benadeling van een van de partijen. Tevens kan bekendmaking van dit door de Tsjechische beoordelingsautoriteit opgestelde stuk het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten schaden. Naar het oordeel van de Afdeling wegen deze belangen zwaarder dan het belang dat partijen kennis nemen van dit stuk.
De weggelakte passages in de stukken 26, 29 en 32 betreffen hoofdzakelijk persoonsgegevens. Beperking van de kennisneming hiervan is gerechtvaardigd. In de drie stukken is verder steeds één zin weggelakt die geen persoonsgegevens bevat. De Afdeling ziet niet in dat door kennisneming van die zin het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten zal worden geschaad. Ook van andere belangen die beperking van de kennisneming van deze zin rechtvaardigen, is de Afdeling niet gebleken.
De Afdeling heeft vastgesteld dat de andere stukken die onder het verzoek vallen vertrouwelijke bedrijfs- of fabricagegegevens bevatten en dat stuk 27 een stuk is voor intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevat. Het college heeft terecht aangevoerd dat gewichtige redenen aanwezig zijn voor beperking van de kennisneming van deze stukken.
6. De Afdeling acht gelet op het voorgaande het verzoek tot beperking van de kennisneming grotendeels gerechtvaardigd; voor een klein deel acht zij dit niet gerechtvaardigd. De stukken 26, 29 en 32 zullen worden teruggezonden aan het college.
7. Indien het college geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel III opgenomen verzoek om toezending van de stukken 26, 29 en 32 in met inachtneming van deze uitspraak geschoonde vorm, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af wat betreft de slotzin, voorafgaand aan de woorden ‘Kind regards’, in de stukken 26 en 29 en de eerste zin, voorafgaand aan de woorden ‘With kind regards’, in stuk 32;
II. willigt het verzoek voor overige in;
III. verzoekt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen binnen veertien dagen na heden de stukken 26, 29 en 32 in met inachtneming van deze uitspraak geschoonde vorm aan de Afdeling en de andere partijen toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Daalder w.g. Klein
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020