ECLI:NL:RVS:2020:737

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
201904445/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete van € 8.000,00 die de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had opgelegd aan [appellante] wegens overtreding van artikel 15a van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd na een controle door arbeidsinspecteurs op 22 november 2017, waarbij werd vastgesteld dat een onbekende man arbeid verrichtte zonder dat zijn identiteit was vastgesteld. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna [appellante] in hoger beroep ging.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet had voldaan aan de vordering om de identiteit van de onbekende man vast te stellen. De Afdeling oordeelde dat de bewijslast bij de staatssecretaris ligt, maar dat de feiten in het boeterapport voldoende waren om de overtreding vast te stellen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de arbeidsinspecteurs bevoegd waren om de controle uit te voeren en dat [appellante] als werkgever kon worden aangemerkt, ongeacht de vraag of de onbekende man in dienst was van [appellante]. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201904445/1/V6.
Datum uitspraak: 11 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/1260 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2018 heeft de staatssecretaris [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 15a van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 9 mei 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.S.P. Smelik, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het door [arbeidsinspecteur] van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 5 december 2017 houdt in dat arbeidsinspecteurs op 22 november 2017 een controle hebben uitgevoerd op het adres [locatie] te Weert, waar [appellante] is gevestigd. Zij constateerden dat een man een ijzeren grijpstang aan de achterzijde van de cabine van een haventrekker aan het schuren was. Nadat de arbeidsinspecteurs aan de man vroegen om zich te legitimeren heeft hij zich aan de controle onttrokken. De arbeidsinspecteurs hebben vervolgens [bestuurder] van [appellante], mondeling gevorderd medewerking te verlenen bij de vaststelling van de identiteit van de onbekende man. De vordering op basis van artikel 15a van de Wav is bij e-mail van 22 november 2017 en bij brief van 23 november 2017 schriftelijk aan [appellante] bevestigd. In deze brief is aangegeven dat de termijn waarbinnen aan de vordering moest worden voldaan eindigt op 25 november 2017.
Op 24 november 2017 ontving de arbeidsinspecteur van [appellante] een kopie van een Nederlandse identiteitskaart van [persoon A]. Bij het bekijken van de pasfoto op deze identiteitskaart zagen de arbeidsinspecteurs dat [persoon A] vermoedelijk een ander persoon is dan de man die zich aan de controle heeft onttrokken. Tijdens het getuigenverhoor van [persoon A] op 29 november 2017 werd dit vermoeden bevestigd, aldus de arbeidsinspecteurs.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij niet heeft voldaan aan de vordering als bedoeld in artikel 15a van de Wav. Zij voert aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor niet van de juistheid van het boeterapport kan worden uitgegaan. Hierin staat dat de arbeidsinspecteurs het vermoeden hebben dat de onbekende man en [persoon A] niet dezelfde persoon waren, hetgeen volgens [appellante] inhoudt dat de arbeidsinspecteurs het niet zeker wisten. De bewijslast rust op de staatssecretaris en bij twijfel dient [appellante] het voordeel van de twijfel te worden gegund, hetgeen hier het geval is, aldus [appellante].
2.1.    Artikel 15a van de Wav luidt: ‘De werkgever is verplicht om binnen 48 uren na een daartoe strekkende vordering van de toezichthouder de identiteit vast te stellen van een persoon van wie op grond van feiten en omstandigheden het vermoeden bestaat dat hij arbeid voor hem verricht of heeft verricht, aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en de toezichthouder te informeren door een afschrift van dit document te verstrekken.’
2.2.    Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234).
2.3.    Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
De feiten die in het boeterapport zijn beschreven en die mede zijn gebaseerd op het verhoor van [persoon A] op 29 november 2017, zijn voldoende voor de vaststelling dat de onbekende man niet dezelfde persoon was als [persoon A]. Dat de arbeidsinspecteurs op basis van de toegezonden identiteitskaart van [persoon A] slechts het vermoeden hadden dat de onbekende man niet dezelfde persoon was als [persoon A], doet hieraan niet af omdat dit vermoeden tijdens het verhoor van [persoon A] is bevestigd. De arbeidsinspecteurs beschrijven dat [persoon A] een ander gelaat en postuur had dan de onbekende man en dat [persoon A] in tegenstelling tot de onbekende man niet met een buitenlands accent sprak. Verder verklaarde [persoon A] dat hij tijdens de controle aan de bestuurderszijde naast de haventrekker stond, terwijl de onbekende man op de achterzijde van de haventrekker stond. Bovendien heeft [arbeidsinspecteur] op de rechtbankzitting verklaard dat het voor hem evident was dat [persoon A] niet de onbekende man was die zij arbeid hebben zien verrichten en het constateren van vermoedens gebruikelijke terminologie is in een boeterapport.
Het betoog faalt.
3.    Het betoog van [appellante] dat de arbeidsinspecteurs niet bevoegd waren om de in het boeterapport beschreven controle uit te voeren slaagt niet. Ingevolge artikel 14 van de Wav in samenhang gelezen met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van de SZW worden de ambtenaren van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wav. [appellante] heeft niet gemotiveerd waarom de arbeidsinspecteurs desondanks niet bevoegd waren toezicht te houden op de naleving van de Wav.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet als werkgever van de man die zich aan de controle onttrok kan worden aangemerkt. [appellante] voert aan dat de uitlatingen van een werknemer onvoldoende bewijs hiervan zijn en dat er bovendien klanten zijn die de voertuigen zelf rijklaar maken. Ook verwijst [appellante] naar het besluit van de Belastingdienst van 19 juni 2019 waarin de inspecteur het door haar gemaakte bezwaar tegen een boete op grond van artikel 67ca, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegrond heeft verklaard, omdat niet te bevestigen dan wel uit te sluiten valt dat de man die zich aan de controle onttrok feitelijk in dienstbetrekking stond tot [appellante] dan wel werkzaamheden heeft verricht in een andere arbeidsverhouding. [appellante] betoogt dat uit het besluit van de inspecteur volgt dat het onderzoek dat aan het boeterapport ten grondslag ligt, onzorgvuldig is geweest.
4.1.    Artikel 1 van de Wav luidt: 'In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […] b. werkgever: 1˚. Degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten; […].’
4.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en daarmee te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3529), is voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav de aard, omvang en duur van de werkzaamheden en of het enkel hulp betrof niet van belang. Evenmin is vereist dat instemming door de werkgever is verleend dan wel wetenschap van de arbeid bestond. Het feit dat ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap al voldoende.
4.3.    Uit het boeterapport komt naar voren dat [persoon B], belast met de dagelijkse leiding van [appellante], heeft verklaard dat het repareren van voertuigen door [appellante] wordt uitgevoerd. Dit blijkt bovendien uit een factuur voor de reparatie van vrachtwagens van 31 oktober 2017 waarop het BTW-nummer van [appellante] is vermeld en uit de omschrijving van de activiteiten van [appellante] in het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 22 november 2017. [appellante] heeft de werkzaamheden van de onbekende man niet verhinderd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onbekende man ten tijde van de controle arbeid heeft verricht ten behoeve van [appellante]. Het besluit van de Belastingdienst van 19 juni 2019 maakt ook niet dat [appellante] niet aan te merken valt als werkgever in de zin van de Wav. De Wav kent immers een ruim werkgeversbegrip, waarbij niet doorslaggevend is of de onbekende man feitelijk in dienstbetrekking stond tot [appellante] dan wel werkzaamheden heeft verricht in een andere arbeidsverhouding. Verder heeft de inspecteur zich in het besluit van 19 juni 2019 enkel op het standpunt gesteld dat onvoldoende feitelijk is aangetoond dat de onbekende man in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot [appellante]. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat, zoals [appellante] betoogt, het onderzoek door de arbeidsinspecteurs onzorgvuldig is geweest.
Het betoog faalt.
5.    Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de overtreding haar niet te verwijten valt, faalt alleen al omdat zij dit niet heeft onderbouwd.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020
164-876.