201904895/1/A2.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 mei 2019 in zaak nr. 18/3668 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.G. ten Have, advocaat te Winschoten, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De korpschef van de Politie Eenheid Amsterdam heeft het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel geschiktheid om een motorrijtuig van categorie B/AM te besturen. Aan de mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] volgens het door verbalisanten op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 22 mei 2018 op deze datum is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 en dat daarbij een ademalcoholgehalte van 625 µg/l is geconstateerd.
2.1. Omdat het geconstateerde ademalcoholgehalte tussen de 435 µg/l en 785 µg/l ligt, heeft het CBR [appellant] een EMA opgelegd. Dit is een verplichte cursus over alcohol en verkeer, waarbij de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer worden bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden.
2.2. Niet in geschil is dat bij [appellant] op 22 mei 2018 een ademalcoholgehalte van 625 µg/l is geconstateerd. In geschil is wel of [appellant] op 22 mei 2018 als bestuurder is opgetreden en of het CBR op basis van de informatie van de politie terecht een EMA heeft opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende vast is komen te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder is opgetreden en dat het CBR daarom terecht heeft besloten tot het opleggen van een EMA. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op het proces-verbaal terzake artikel 8 van de Wvw 1994 en het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 22 mei 2018. De rechtbank heeft in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om niet op de processen-verbaal af te gaan.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4. [appellant] betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet onder invloed van alcohol in zijn auto gereden heeft en daarom niet als bestuurder is opgetreden. Hij heeft enkel met alcohol op achter het stuur gezeten terwijl hij geparkeerd stond. Buurtbewoners zouden zijn auto hebben verplaatst. De aanname van het CBR dat hij als bestuurder is opgetreden, is onjuist en doet afbreuk aan de bevindingen van de politie. Verbalisanten hebben [appellant] niet zien rijden. In het proces-verbaal ontbreekt een nauwkeurige omschrijving. Er is volgens [appellant] op basis van de stukken enkel een vermoeden dat hij met alcohol op achter het stuur heeft gezeten. [appellant] stelt bovendien dat hij op 22 mei 2018 pas weer alcohol heeft gedronken op het parkeerterrein van het winkelcentrum, vlak voor zijn aanhouding.
4.1. De mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 en die heeft geleid tot de EMA, berust op de gebeurtenissen op 22 mei 2018 zoals die blijken uit de processen-verbaal van die datum. De processen-verbaal zijn opgemaakt op ambtsbelofte en ondertekend door verbalisanten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2551), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. Voorts is voor het opleggen van een EMA voor het CBR voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende zekerheid komt vast te staan dat betrokkene als bestuurder is opgetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:479). Daarvoor is niet noodzakelijk dat de betrokken bestuurder staande wordt gehouden. Ook op andere wijze kan de identiteit met voldoende zekerheid komen vast te staan. In het geval de vaststelling van het CBR gebaseerd is op de constatering van een verbalisant, opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal waarin gemotiveerd is beschreven dat de verbalisant de bestuurder positief heeft herkend, mag het CBR daar in beginsel op afgaan. Dat is anders wanneer er aanleiding bestaat voor redelijke twijfel aan de in het proces-verbaal opgenomen waarneming van de verbalisant (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:3712). 4.2. Uit het proces-verbaal van 22 mei 2018 terzake artikel 8 Wvw 1994 (proces-verbaalnummer 220520180802) en het proces-verbaal van bevindingen van 22 mei 2018 (proces-verbaalnummer PL1300-2018101792-2) blijkt dat op 22 mei 2018 het volgende is voorgevallen. De politie heeft om 7:52 uur een melding ontvangen dat [appellant] zich onder invloed van alcohol in zijn auto voor de flat van zijn (ex-)partner zou begeven. Toen de verbalisanten daarheen gingen, om 7:55 uur, zagen zij de auto in kwestie hen tegemoet komen rijden. In de auto zat een grote man achter het stuur, ineengedoken in zijn stoel. De verbalisanten hebben de rijrichting van de auto portofonisch doorgegeven. Andere verbalisanten hebben bij het winkelcentrum naar [appellant] uitgekeken en hem om 8:08 uur staande gehouden. Hij was in bezit van de contactsleutel van de betrokken auto. Om 8:42 uur heeft [appellant] een ademanalyse ondergaan en is een ademalcoholgehalte van 625 µg/l geconstateerd. De verbalisanten die de auto eerder hadden zien rijden, hebben [appellant] na zijn aanhouding op het politiebureau herkend aan zijn forse postuur, het eerder doorgegeven signalement en een foto. [appellant] heeft tijdens het verhoor na zijn aanhouding, om 9:16 uur, erkend na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder te zijn opgetreden, maar later heeft hij wisselende verklaringen afgelegd.
4.3. Gelet op de onder 4.1 neergelegde uitgangspunten, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het CBR mocht afgaan op hetgeen in de processen-verbaal van 22 mei 2018 is vermeld. Op grond van die processen-verbaal staat met voldoende zekerheid vast dat [appellant] in de ochtend van 22 mei 2018 als bestuurder is opgetreden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet hij, maar buurtgenoten, de auto op dat moment hebben verplaatst. Wat [appellant] verder heeft gesteld, vormt geen aanleiding voor redelijke twijfel aan de processen-verbaal van de betrokken verbalisanten. De rechtbank heeft het geringe tijdsverloop tussen het moment waarop de verbalisanten hebben waargenomen dat [appellant] hen tegemoet kwam rijden en het moment waarop de verbalisanten [appellant] hebben aangehouden terecht van belang geacht. Ook de verklaringen van [appellant] tijdens het verhoor na zijn aanhouding heeft de rechtbank terecht van belang geacht.
4.4. Het betoog faalt.
Conclusie
5. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet als bestuurder van de auto is opgetreden. Het CBR heeft op de processen-verbaal van de politie mogen afgaan en [appellant] als bestuurder mogen aanmerken. Omdat [appellant] het geconstateerde ademalcoholgehalte niet heeft bestreden, heeft het CBR [appellant] terecht op grond van de toepasselijke regelgeving een EMA opgelegd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
18-949.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
(…)
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (…)
(…)
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
(…)
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
(…)