ECLI:NL:RVS:2020:655

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
201904210/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij overtreding van de Afvalstoffenverordening 2010

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 12 november 2018 is toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Het college heeft in zijn besluit van 26 november 2018 bepaald dat een gedeelte van de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 30 april 2019. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 29 januari 2020 heeft [appellant] betoogd dat hij niet verantwoordelijk is voor de aangetroffen doos naast de container, die zijn naam en adres droeg. Hij heeft aangevoerd dat de doos mogelijk een kwijtgeraakte doos wijn betrof, en dat de toezichthouder onvoldoende bewijs heeft geleverd om hem als overtreder aan te merken.

De Afdeling heeft overwogen dat het college op basis van de beschikbare gegevens ten onrechte [appellant] als overtreder heeft aangemerkt. De enkele vermelding van zijn naam en adres op de doos is onvoldoende om aan te nemen dat hij de doos heeft neergezet, vooral gezien de afstand van zijn woning tot de locatie van de doos. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en bepaald dat [appellant] niet verantwoordelijk is voor de kosten van het opruimen van de doos. Tevens is het college opgedragen het griffierecht aan [appellant] te vergoeden.

Uitspraak

201904210/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2018 heeft het college zijn beslissing om op 12 november 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 30 april 2019, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2020, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 12 november 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente op de Haringkade ter hoogte van nummer […] naast een ondergrondse container een doos aangetroffen. Omdat op het etiket op de doos de naam en het adres van [appellant] waren vermeld, is het college ervan uitgegaan dat [appellant] degene is geweest die de doos naast de container heeft neergezet en daarmee de Afvalstoffenverordening 2010 heeft overtreden. Volgens het college moet hij daarom een deel van de kosten van het opruimen van de doos betalen.
2.    [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de aangetroffen doos naast de container heeft neergezet. Hij voert aan dat er op 50 m en 100 m afstand van zijn woning papiercontainers staan. Volgens hem is het dan ook niet aannemelijk dat hij met de doos naar de 1 km verder gelegen Haringkade is gelopen om de doos vervolgens ook nog eens niet in, maar naast de container te plaatsen. Daarbij wijst hij erop dat zijn naam en adres met koeienletters op de doos staan en hij dus wel erg dom moet zijn om de doos naast de container te plaatsen.
Verder voert [appellant] onder verwijzing naar e-mails aan dat hij vier dozen wijn besteld had waarvan slechts drie dozen zijn geleverd door PostNL. De laatste doos wijn is door de wijnleverancier opnieuw verstuurd, omdat na contact tussen hem en de wijnleverancier is gebleken dat een doos zoek is geraakt bij PostNL. Volgens hem is het aannemelijk dat de aangetroffen doos de kwijtgeraakte doos wijn is. Dit had kunnen worden nagegaan als de toezichthouder de track & trace-code van de doos had gefotografeerd. [appellant] vindt het zeer wrang dat hij aannemelijk moet maken dat hij iets niet gedaan heeft, terwijl de toezichthouder dit eenvoudig had kunnen verifiëren.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Uit die uitspraak volgt verder dat het college moet zorgen voor een voldoende duidelijke foto.
2.2.    Door de vermelding van de naam en het adres van [appellant] op het etiket van de doos, kan de doos tot hem worden herleid. Gelet hierop mag het college [appellant] als overtreder aanmerken, tenzij hij het tegendeel aannemelijk maakt.
2.3.    De enkele omstandigheid dat [appellant] op grote afstand woont van de locatie waar de doos is aangetroffen, is volgens vaste rechtspraak op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Toch kan aan die afstand, in samenhang met andere omstandigheden, wel betekenis toekomen bij de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos onjuist heeft aangeboden.
2.4.    [appellant] heeft e-mails tussen hem en de wijnleverancier laten zien waaruit blijkt dat een doos wijn die hij had besteld na verzending kwijt is geraakt. In de e-mail van 7 november 2018 schrijft de wijnleverancier aan [appellant] dat een nieuwe doos wijn is verstuurd. In die e-mail wordt ook een track & trace-code genoemd. In eerste instantie gingen partijen ervan uit dat die code van de kwijtgeraakte doos wijn was, maar ter zitting is duidelijk geworden dat de track & trace-code die wordt genoemd in de e-mail van 7 november 2018 slaat op de nieuwe doos wijn die de wijnleverancier heeft verstuurd. Die code kan dan ook niet worden gebruikt om na te gaan of, zoals [appellant] stelt, de aangetroffen doos de kwijtgeraakte doos is die hij niet heeft ontvangen.
Dat zou eventueel wel kunnen met behulp van de track & trace-code op de aangetroffen doos. Uit één van de bij het rapport van de toezichthouder gevoegde foto’s blijkt dat op de aangetroffen doos zo’n code stond, maar die foto is van zo’n grote afstand genomen dat de code niet leesbaar is. Er is wel een foto van dichterbij van het etiket genomen, maar op die foto is de code voor een groot deel buiten beeld. Het feit dat de track & trace-code op de foto’s niet zichtbaar dan wel leesbaar is, komt naar het oordeel van de Afdeling voor risico van het college. Dit wil niet zeggen dat zo'n code altijd leesbaar gefotografeerd zou moeten worden, maar in dit geval, waar het debat tussen partijen daarop 'hangt', valt het ontbreken van een leesbare code in het nadeel van het college uit. Bij het oordeel van de Afdeling is van belang dat het verhaal van [appellant] over de kwijtgeraakte wijndoos niet onaannemelijk is, gelet op het feit dat hij e-mails heeft laten zien die dat verhaal ondersteunen en die e-mails vóór het besluit van 26 november 2018 zijn verstuurd. Ook komt hierbij betekenis toe aan het feit dat de afstand van de woning van [appellant] tot de plek waar de doos is aangetroffen ongeveer 1 km is.
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het college [appellant] op basis van de beschikbare gegevens ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt.
3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 april 2019 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 26 november 2018 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat [appellant] niet een gedeelte van de kosten van het opruimen van de doos hoeft te betalen.
4.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 30 april 2019, kenmerk B.4.18.4406.001/BZW0000010233;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 november 2018, kenmerk 08030W2A18;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Verburg    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
457-935.