ECLI:NL:RVS:2020:650

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
201905246/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2019, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris had op 12 april 2018 de aanvraag van de vreemdeling opnieuw afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 4 maart 2020 geoordeeld dat de rechtsvraag over culturele aspecten, die in de grief aan de orde werd gesteld, eerder is beantwoord in een uitspraak van 6 februari 2020. De Afdeling concludeert dat de grief slaagt en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het besluit van de staatssecretaris van 12 april 2018 wordt eveneens vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen, rekening houdend met de feiten en omstandigheden die op dat moment gelden.

Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn ontstaan. Het totale bedrag van de proceskosten is vastgesteld op € 1.575,00, dat geheel toe te rekenen is aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 maart 2020.

Uitspraak

201905246/1/V2.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2019 in zaak nr. NL18.8157 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De in de grief aan de orde gestelde rechtsvraag over culturele aspecten heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Uit de uitspraak van 6 februari 2020 volgt dat het beroep ook gegrond is en het besluit van de staatssecretaris van 12 april 2018 moet worden vernietigd. Omdat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep en beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2019 in zaak nr. NL18.8157;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 12 april 2018, […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Baldinger    w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
363-915.