201902878/1/V2.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 april 2019 in zaken nrs. NL19.5021 en NL19.5018 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 maart 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 4 april 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij Gülenist zijn en dat vreemdeling 1 heeft gewerkt voor scholen en organisaties die waren aangesloten bij de Gülenbeweging. Een broer van vreemdeling 1 is in Turkije gedetineerd omdat hij Gülenist is. De staatssecretaris heeft dit geloofwaardig geacht, maar hij gelooft niet dat de vreemdelingen daarom worden gezocht door de autoriteiten van hun land van herkomst, Turkmenistan. In beroep en hoger beroep hebben de vreemdelingen onder meer betoogd dat de Turkmeense autoriteiten naar hen op zoek zijn.
2. Wat de vreemdelingen in de tweede grief en hun eerste vierde grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. In hun tweede vierde grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog ter zitting in beroep dat de Turkmeense autoriteiten contact hebben gezocht met de ouders van vreemdeling 1. De autoriteiten zouden meerdere keren bij de ouders aan de deur zijn geweest om navraag naar hem te doen. Ook zouden zij telefonisch hebben geïnformeerd naar zijn Indiase verblijfsdocument en daarbij hebben gezegd dat zij weten dat hij nu in Nederland is. De vreemdelingen hebben in de bestuurlijke fase en in beroep informatie overgelegd waaruit blijkt dat in Turkmenistan een gesloten en repressief regime aan de macht is, dat haar onderdanen niet graag naar het buitenland ziet vertrekken. Nu, zoals de vreemdelingen terecht hebben betoogd, een ambtsbericht over Turkmenistan op dit punt ontbreekt, is op dit moment onvoldoende duidelijk hoe de Turkmeense autoriteiten reageren op de terugkeer van onderdanen die langere tijd zonder hun toestemming in het buitenland hebben verbleven. Gelet hierop had het betoog van de vreemdelingen uitdrukkelijker bespreking verdiend. De rechtbank heeft dit daarom ten onrechte niet besproken.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Daarbij kan zij de inhoud van de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de voormalig secretaris van de Turkse ambassade in Turkmenistan betrekken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 april 2019 in zaken nrs. NL19.5021 en NL19.5018;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Den Houdijker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
837.