ECLI:NL:RVS:2020:646
Raad van State
- Hoger beroep
- G.M.H. Hoogvliet
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 4 maart 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen op 18 mei 2017. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 13 februari 2018. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, op 10 januari 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
In de uitspraak van de Raad van State werd vastgesteld dat de grieven van de vreemdeling niet leidden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van een specifieke rechtsvraag die eerder was behandeld in een andere uitspraak. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling gegrond werd verklaard. Het besluit van de staatssecretaris van 13 februari 2018 werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit werden in stand gelaten. Dit betekent dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden, evenals het griffierecht dat de vreemdeling had betaald.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de beoordeling van aanvragen voor verblijf en de rol van de staatssecretaris in dit proces. De Raad van State heeft de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 en het griffierecht van € 429,00 aan de vreemdeling.