ECLI:NL:RVS:2020:615

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
201905787/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering paspoortverstrekking op basis van vermoedens van onzorgvuldig handelen met identiteitsdocumenten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de weigering van de burgemeester van Amsterdam om haar een paspoort te verstrekken. De burgemeester had op 30 mei 2018 de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat zij binnen vijf jaar drie Nederlandse identiteitskaarten als vermist had opgegeven zonder plausibele verklaringen te geven. De burgemeester concludeerde dat er een gegrond vermoeden bestond dat [appellante] onzorgvuldig had gehandeld, wat in strijd is met artikel 24 van de Paspoortwet.

[appellante], afkomstig uit Ghana en studerend in Finland, had op 27 december 2017 een nieuw paspoort aangevraagd. De burgemeester handhaafde zijn afwijzing ook na bezwaar, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 19 februari 2020 werd de zaak behandeld, waarbij de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. S. Lensink.

In het hoger beroep betoogde [appellante] dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk was, omdat de voorzitter, mevrouw S. Lensink, werkzaam was bij de gemeente Amsterdam. De Raad van State oordeelde echter dat de burgemeester niet de intentie had om een onafhankelijke commissie in te stellen. Daarnaast werd het argument van [appellante] dat zij plausibele verklaringen had voor de vermissingen van haar identiteitskaarten verworpen. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester op goede gronden de afgifte van het paspoort had geweigerd.

Uitspraak

201905787/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/7645 in het geding tussen:
[appellante]
en
De burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft de burgemeester geweigerd om aan [appellante] een paspoort te verstrekken.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2020, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante], oorspronkelijk afkomstig uit Ghana en studerend in Finland, heeft op 27 december 2017 een nieuw paspoort aangevraagd, omdat haar paspoort bijna verliep. De burgemeester heeft de aanvraag van [appellante] afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] binnen vijf jaar drie Nederlandse identiteitskaarten als vermist heeft opgegeven zonder dat zij hiervoor een plausibele reden heeft kunnen geven. Bij alle vermissingen heeft [appellante] haar Nederlandse reisdocumenten op een zodanig onzorgvuldige manier achtergelaten dat anderen hiervan zonder noemenswaardige moeite misbruik kunnen maken, zodat willens en wetens het risico is genomen dat zij dit ook zullen doen. [appellante] heeft aldus onvoldoende zorgvuldigheid in acht genomen en er is sprake van een gegrond vermoeden als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet.
Hoger beroep
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bezwaarschriftencommissie niet onder leiding van een onafhankelijke voorzitter als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb stond. Zij voert hiertoe aan dat zij op 10 juli 2018 (de Afdeling leest: 11 juli 2018) een brief van de gemeente heeft ontvangen waarin is vermeld dat een bezwaarschriftencommissie zal worden ingesteld en dat de beslissing op bezwaar met een termijn van zes weken wordt verlengd. Hieruit volgt volgens haar dat sprake is van een beslistermijn van twaalf weken, dat derhalve artikel 7:13 van de Awb van toepassing is en dat de voorzitter dus niet werkzaam mag zijn onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De voorzitter van de bezwaarschriftencommissie, mevrouw S. Lensink, is echter werkzaam bij de gemeente Amsterdam en is derhalve werkzaam onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, aldus [appellante].
2.1.    Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb luidt: "Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Het tweede lid, luidt: "Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift."
Het derde lid luidt: "Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan."
2.2.    In de brief van 11 juli 2018 wordt de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en wordt aan de gemachtigde van [appellante] medegedeeld dat zij het bezwaar kan toelichten in een hoorzitting. Verder is in de brief vermeld dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de termijn om te beslissen op het bezwaar eenmalig te verlengen met zes weken. Anders dan [appellante] betoogt, kan uit deze brief niet wordt opgemaakt dat is beoogd het bezwaarschrift in handen te stellen van een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. Het enkele feit dat in de brief is vermeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verdaagd, is hiertoe onvoldoende. Dit strookt ook niet met de Regeling bezwaar en beroep (college en burgemeester) waarin is vermeld dat de gemeente Amsterdam geen gebruik maakt van onafhankelijke bezwaarschriftencommissies. Het is dus ook niet de bedoeling van de burgemeester geweest om een onafhankelijke voorzitter aan te stellen.
Het betoog faalt.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen plausibele verklaringen heeft gegeven voor de drie vermissingen van haar identiteitskaart. Zij voert hiertoe aan dat zij in ieder geval een plausibele verklaring heeft voor de vermissing van haar derde identiteitskaart. Deze identiteitskaart zat namelijk in haar portemonnee en zij is die kaart vervolgens kwijtgeraakt. Volgens haar is het bij verlies uit een portemonnee goed mogelijk dat je achteraf niet meer kunt achterhalen wat de oorzaak van het verlies van de identiteitskaart is. Na een maand kwam zij er achter dat haar identiteitskaart niet meer in haar portemonnee zat. Zij is toen direct naar de gemeente gegaan om dit te melden. Als de burgemeester haar verklaring had geaccepteerd, had ze slechts twee vermissingen van een identiteitskaart en zou er op grond van de Circulaire aanpassing signaleringsprocedure Paspoortwet bij vermoeden van misbruik met reisdocumenten (hierna: de Circulaire) onvoldoende grond bestaan voor het vermoeden dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld, aldus [appellante].
3.1.    Artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet luidt: "Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk een met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit die het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon handelingen heeft verricht of zal verrichten met of met betrekking tot reisdocumenten die het vertrouwen in reisdocumenten hebben geschaad of zullen schaden dan wel opzettelijk een ander in de gelegenheid heeft gesteld of zal stellen om zulke handelingen te verrichten met of met betrekking tot een aan de betrokken persoon verstrekt reisdocument."
3.2.    [appellante] is binnen een periode van ongeveer 2,5 jaar drie identiteitskaarten kwijt geraakt zonder dat zij concrete feiten of omstandigheden heeft aangedragen die maken dat er voor de vermissingen een plausibele verklaring bestaat. De enkele stelling van [appellante] dat het bij verlies uit een portemonnee goed mogelijk is dat achteraf niet meer kan worden achterhaald wat de oorzaak van het verlies van de identiteitskaart is, is hiertoe onvoldoende. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de burgemeester op goede gronden de afgifte van een paspoort heeft geweigerd, omdat sprake is van een gegrond vermoeden dat [appellante] handelingen heeft verricht die het vertrouwen in reisdocumenten hebben geschaad als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Borman    w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020
818.