201804924/2/R4.
Datum uitspraak: 26 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Vereniging van Eigenaars gebouw "Aquosus" aan de Sasdijk te Werkendam en anderen, gevestigd dan wel wonend te Werkendam (hierna tezamen en in enkelvoud: de VvE),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (thans: het college van burgemeester en wethouders van Altena; hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college opnieuw op de aanvraag van [vergunninghouder] van 21 maart 2016 voor het verbouwen van een woning op het perceel [locatie] te Werkendam (hierna: het perceel) beslist en daarvoor een omgevingsvergunning verleend .
Bij tussenuitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1628, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, de gebreken in het besluit van 26 juni 2018 te herstellen, de Afdeling de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen en een eventueel nieuw genomen besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Bij besluit van 3 juli 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, aan de nieuwe eigenaar van het perceel een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan en het besluit van 26 juni 2018 herroepen.
Daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft de VvE bij brief van 6 augustus 2019 haar zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak.
Omdat het perceel waar de verleende omgevingsvergunning op ziet is veranderd van eigenaar, heeft de Afdeling de nieuwe eigenaar in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen over het besluit van 3 juli 2019. Van de nieuwe eigenaar is binnen de daarvoor door de Afdeling gestelde termijn geen zienswijze ontvangen.
In de door de VvE ingediende zienswijze heeft de Afdeling aanleiding gezien om bij brief van 3 oktober 2019 nadere schriftelijke inlichtingen in te winnen bij het college.
Bij besluit van 1 november 2019 heeft het college de bij besluit van 22 augustus 2016 verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
De VvE heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door de Afdeling, bij brief van 18 november 2019 haar zienswijze over het intrekkingsbesluit van 1 november 2019 naar voren gebracht.
Bij besluit van 20 december 2019 heeft het college de bij besluit van 3 juli 2019 verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
Daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld heeft de VvE bij brief van 16 januari 2020 haar zienswijze over het intrekkingsbesluit van 20 december 2019 naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in haar tussenuitspraak van 22 mei 2019 in het besluit van 26 juni 2018 een aantal gebreken geconstateerd die door het college binnen de door de Afdeling in haar tussenuitspraak gestelde termijn dienden te worden hersteld.
2. Het college heeft, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, bij besluit van 3 juli 2019 het besluit van 26 juni 2018 herroepen en opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan op het perceel. Het beroep van de VvE is van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 3 juli 2019.
Vervolgens heeft het college op 20 december 2019 het besluit van 3 juli 2019 alsmede de op 22 augustus 2016 van rechtswege gegeven vergunning voor het bouwplan op verzoek van [vergunninghouder] en met instemming van de nieuwe eigenaar van het perceel ingetrokken. De Afdeling begrijpt het besluit van 20 december 2019 aldus dat het college niet alleen het besluit van 3 juli 2019 heeft ingetrokken, waarmee ook de herroeping in dat besluit van het besluit van 26 juni 2018 vervalt, maar ook laatstgenoemd besluit heeft ingetrokken. Dit betekent dat er daarom geen omgevingsvergunningen voor het door [vergunninghouder] aangevraagde bouwplan meer bestaan.
Volgens het college is met de intrekking van de op 3 juli 2019 en 26 juni 2018 verleende vergunningen de grondslag van het beroep van de VvE vervallen.
De VvE is het daarmee niet eens. Zij stelt nog belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep tegen deze besluiten, omdat het college verwijtbaar heeft gehandeld en zij daarom de nodige proceskosten heeft moeten maken.
3. De Afdeling stelt voorop dat, zoals volgt uit haar einduitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1628, de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning van 22 augustus 2016 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 26 april 2018 in zaak nr. 17/772 reeds is herroepen, zodat intrekking van deze vergunning niet meer aan de orde is. Nu het college de op 3 juli 2019 en 26 juni 2018 verleende omgevingsvergunningen heeft ingetrokken, omdat [vergunninghouder] en de nieuwe eigenaar van het perceel daarvan geen gebruik meer wensen te maken, vervalt de grondslag van het beroep van de VvE tegen de besluiten van 26 juni 2018 en 3 juli 2019. Dit betekent dat geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep van de VvE tegen deze besluiten. In hetgeen de VvE daarover aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen.
4. Het beroep tegen de besluiten van 26 juni 2018 en 3 juli 2019 is niet-ontvankelijk.
5. De Afdeling ziet evenwel wel aanleiding het college op na te melden wijze te veroordelen in de proceskosten. In de tussenuitspraak van 22 mei 2019 heeft de Afdeling immers overwogen dat in de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten, voor zover die betrekking hebben op het beroep tegen het besluit van 26 juni 2018. Die kosten alsmede de kosten die zijn gemaakt naar aanleiding van het besluit van 3 juli 2019 tot herstel van de door de Afdeling in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, dienen daarom nog door het college te worden vergoed. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het college in de einduitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1628, op het hoger beroep van de VvE tegen de hiervoor onder 3 genoemde uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant reeds in de proceskosten van dat hoger beroep is veroordeeld en ook is gelast het door de VvE betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen de besluiten van 26 juni 2018 en 3 juli 2019 niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Altena tot vergoeding van bij de Vereniging van Eigenaars gebouw "Aquosus" aan de Sasdijk te Werkendam en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020
374-866.