ECLI:NL:RVS:2020:59
Raad van State
- Hoger beroep
- J.J. van Eck
- G.M.H. Hoogvliet
- A.J.C. de Moor-van Vugt
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
Op 14 januari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had in eerste instantie een aanvraag ingediend op 20 november 2017, welke was afgewezen. Hiertegen had zij bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 18 september 2018. De rechtbank had op 22 februari 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard.
In het hoger beroep klaagde de vreemdeling dat de rechtbank was uitgegaan van een onjuist feitencomplex. De rechtbank had overwogen dat de vreemdeling volgens referent een dochter van haar zus was, terwijl de vreemdeling stelde dat zij haar zus is. De Raad van State oordeelde echter dat deze klacht niet leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de staatssecretaris in het besluit wel rekening had gehouden met de juiste relatie. De Raad bevestigde dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de machtiging tot voorlopig verblijf.
De Raad van State concludeerde dat de overige argumenten van de vreemdeling ook niet tot vernietiging van de uitspraak leidden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, onder leiding van voorzitter mr. J.J. van Eck, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.