ECLI:NL:RVS:2020:565

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
201900782/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 december 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 31 maart 2017 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 27 maart 2018. De vreemdeling, die stelt de Somalische nationaliteit te hebben, heeft niet gereageerd op uitnodigingen voor nader onderzoek, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het horen in bezwaar, maar dat dit gebrek niet tot vernietiging van de uitspraak leidde, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij in haar belangen was geschaad.

In hoger beroep betoogt de vreemdeling dat het niet horen in bezwaar haar kansen op een positieve beslissing heeft geschaad. De Raad van State oordeelt dat de termijn die de staatssecretaris de vreemdeling heeft gegeven om haar medische klachten te onderbouwen te kort was. De vreemdeling had ernstige medische klachten en de staatssecretaris had haar niet de kans gegeven om deze situatie adequaat toe te lichten. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201900782/1/V1.
Datum uitspraak: 25 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2018 in zaak nr. 18/2936 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling stelt de Somalische nationaliteit te hebben en beoogt verblijf bij referenten, haar gestelde kinderen. Naar aanleiding van het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2017, heeft de staatssecretaris de vreemdeling uitgenodigd voor nader onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor en een DNA-onderzoek, welk nader onderzoek in februari 2018 zou plaatsvinden. De vreemdeling is niet verschenen op de desbetreffende afspraken. Op 1 maart 2018 heeft de staatssecretaris de gemachtigde van de vreemdeling hierover telefonisch ingelicht en de vreemdeling tot 15 maart 2018 de gelegenheid gegeven informatie over haar afwezigheid te verschaffen. Op 14 maart 2018 heeft de gemachtigde laten weten dat de vreemdeling in het ziekenhuis was opgenomen en daardoor niet in staat was te verschijnen op de afspraken. De staatssecretaris heeft de vreemdeling vervolgens op 20 maart 2018 gevraagd om hierover uiterlijk 23 maart 2018 meer informatie te verschaffen. Op 26 maart 2018 heeft de gemachtigde laten weten dat hij er niet in is geslaagd contact te leggen met de vreemdeling.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, maar dat er aanleiding bestaat dit gebrek te passeren. De vreemdeling heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij door het afzien van het horen in haar belangen is geschaad. De staatssecretaris heeft haar immers een redelijke termijn geboden om haar gestelde ziekenhuisopname te onderbouwen, maar zij heeft daar geen gebruik van gemaakt, aldus de rechtbank.
3.    In de eerste grief klaagt de vreemdeling over deze overweging van de rechtbank. De vreemdeling betoogt dat het horen in bezwaar ertoe had kunnen leiden dat de staatssecretaris haar afwezigheid bij het nader onderzoek, in de vorm van een identificerend gehoor en een DNA-onderzoek, verschoonbaar zou achten en een tweede gelegenheid voor nader onderzoek zou bieden.
3.1.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet in haar belangen is geschaad doordat is afgezien van het horen in bezwaar. De staatssecretaris heeft de vreemdeling slechts drie dagen de tijd gegeven om haar gestelde medische klachten te staven, terwijl uit de door de vreemdeling in beroep overgelegde medische documenten blijkt dat zij in die periode daadwerkelijk ernstige medische klachten ondervond. Die termijn van drie dagen was dus te kort. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling de mogelijkheid heeft onthouden om door middel van een gehoor aannemelijk te maken dat het niet verschijnen voor het nader onderzoek verschoonbaar is en om de medische documenten nader toe te lichten, is de vreemdeling in haar belangen geschaad. De rechtbank heeft het gebrek dan ook ten onrechte gepasseerd.
De grief slaagt.
4.    Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 27 maart 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2018 in zaak nr. 18/2936;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 27 maart 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020
282-941.