201801206/1/V2.
Datum uitspraak: 21 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 februari 2018 in zaak nr. NL17.14839 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Overwegingen
1. Aan zijn aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel en transgender is en dat hij als gevolg daarvan in zijn land van herkomst, Oekraïne, problemen heeft ondervonden. De vreemdeling stelt dat hij als gevolg van meerdere televisieoptredens in Oekraïne en een aantal landen daarbuiten een bekende transgender is. In Oekraïne werd hij geregeld op straat lastiggevallen door medeburgers. In 2010 is hij verkracht door iemand die geïnfecteerd is met HIV. Toen bij vreemdeling werd vastgesteld dat hij besmet is met HIV heeft een dokter tegen hem gezegd dat medicatie alleen beschikbaar is voor normale mensen. Hij heeft daarna wel medicatie gekregen, maar deze heeft hij zelf moeten betalen. Nadat op zijn werk bekend werd dat hij geïnfecteerd was met HIV werd hij door collega's bespuugd en buitengesloten. Als gevolg hiervan zag hij zich gedwongen ontslag te nemen. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij na afloop van het in juni 2017 gehouden evenement 'Kiev Pride' door medeburgers is mishandeld (hierna: de mishandeling). Na de mishandeling is zijn webpagina gehackt en is zijn telefoonnummer bekendgemaakt.
1.1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling homoseksueel en transgender is. Ook heeft hij de verklaringen van de vreemdeling over wat hij in Oekraïne heeft meegemaakt geloofwaardig geacht. Hij heeft de aanvraag niettemin afgewezen omdat Oekraïne een veilig land van herkomst is en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in zijn geval anders is. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de discriminatie die hij heeft ondervonden zodanig is dat hij daarom voldoet aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag. Uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt onder meer dat hij toegang heeft gehad tot medische zorg en dat hij twintig jaar werk heeft gehad. De vreemdeling heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de Oekraïense autoriteiten hem niet willen of kunnen beschermen bij eventuele problemen.
1.2. De rechtbank heeft de beschikking tot afwijzing van de aanvraag vernietigd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdeling het risico loopt in Oekraïne te worden uitgesloten van medische behandeling ten onrechte niet betrokken dat een arts hem in 2013 heeft verteld dat medicatie voor zijn besmetting met HIV alleen beschikbaar is voor normale mensen, dat hij deze medicatie vervolgens zelf moest betalen en dat hij hiertoe niet in staat was omdat hij gedwongen werd ontslag te nemen.
2. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling toegang heeft gehad tot medische zorg. Uit de door de rechtbank bij haar oordeel betrokken omstandigheden blijkt niet dat hij als gevolg van zijn seksuele geaardheid van deze zorg is uitgesloten, aldus de staatssecretaris.
2.1. Op pagina 17 van het rapport van het nader gehoor staat dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij vanaf 2013 is geregistreerd in het regionaal centrum voor HIV van Odessa en dat hij sindsdien een behandeling ondergaat. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat hij in Oekraïne toegang heeft gehad tot medische zorg. De eenmalige mededeling van een arts in 2013 dat medicatie voor besmetting met HIV alleen beschikbaar is voor normale mensen is weliswaar discriminatoir, maar neemt niet weg dat die medicatie sinds 2013 voor de vreemdeling beschikbaar was. Dat de vreemdeling deze medicatie zelf heeft moeten betalen, doet hieraan niet af. De vreemdeling heeft verder niet gestaafd dat uitsluitend LHBTI hun medicatie voor HIV moeten betalen. Dat de vreemdeling deze medicatie niet kan betalen omdat hij inmiddels geen werk heeft, maakt niet dat sprake is van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hoewel de vreemdeling ontslag heeft genomen als gevolg van de discriminatoire behandeling die hij op zijn werk ondervond, heeft hij niet gestaafd dat het nemen van ontslag voor hem onontkoombaar was en dat hij meer in het algemeen door die discriminatoire behandeling zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren (paragraaf C2/3.2. Vc 2000). Hierbij weegt de Afdeling mee dat de vreemdeling niet heeft bestreden dat discriminatie op het werk op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit in Oekraïne sinds 2015 verboden is.
De grief slaagt.
3. Wat de staatssecretaris verder aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij voorkomende problemen de bescherming van de autoriteiten kan inroepen.
5.1. Niet in geschil is dat Oekraïne, met uitzondering van de gebieden die niet onder de effectieve controle van de centrale autoriteiten staan, in het algemeen een veilig land van herkomst is. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, moet er daarom van uit worden gegaan dat de autoriteiten bescherming bieden tegen vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474). Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming bij eventuele problemen voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierin niet is geslaagd. De vreemdeling heeft verklaard dat hij op 28 juni 2017 aangifte heeft gedaan van de mishandeling. Deze aangifte is volgens de vreemdeling niet in behandeling genomen omdat de politie van oordeel was dat artikel 161 van de Oekraïense Strafwet, waarin mishandeling op grond van haat strafbaar is gesteld, niet van toepassing is op LHBTI. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierover ten onrechte niet zijn beklag heeft gedaan bij de geëigende instanties. Weliswaar heeft de vreemdeling verklaard dat hij tevergeefs de hotline van de politie heeft gebeld om zich te beklagen over de handelwijze van de politie, en dat twee belangenorganisaties en een advocaat hebben verklaard dat zij hem niet konden helpen, maar de vreemdeling heeft niet de klachtenprocedures doorlopen die bestaan voor personen die niet tevreden zijn over het optreden van de politie of het Openbaar Ministerie. Evenmin heeft hij zich gewend tot de Commissioner for Human Rights. Ook daar had hij een klacht kunnen indienen over het gestelde uitblijven van actie door de politie.
Dat de staatssecretaris in zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juni 2018 met als onderwerp 'Herbeoordeling veilige landen van herkomst tweede en derde tranche', kenmerk 2280767, LHBTI heeft aangewezen als een groep die verhoogde aandacht vraagt, doet aan het vorenstaande niet af. Die aanwijzing heeft immers slechts tot doel de beslismedewerker erop te wijzen dat bij deze personen de aanwijzing van een veilig land van herkomst in individuele gevallen mogelijk niet kan worden tegengeworpen. Dit leidt niet tot een ander beoordelingskader (uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1613). De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 februari 2018 in zaak nr. NL17.14839;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2020
753.