201907785/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2019 in zaak nr. NL19.23379 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Op 8 mei 2019 heeft de vreemdeling een derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 29 augustus 2019 heef de staatssecretaris deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. In dit besluit heeft de staatssecretaris ook bepaald dat, indien de vreemdeling een beroepschrift en een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten. De vreemdeling heeft op 30 augustus 2019 een beroepschrift en een verzoekschrift ingediend. Deze heeft de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, en de voorzieningenrechter op 24 september 2019 ter zitting behandeld.
In het gehoor, voorafgaand aan de bewaring, heeft de vreemdeling verklaard dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is toegewezen. Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. In dit besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij niet bekend is met een uitspraak waaruit volgt dat het verzoek is toegewezen en dat de vreemdeling evenmin daarvoor stukken heeft overgelegd.
Bij uitspraak van 4 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, omdat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat hij zich niet tegen een toewijzing verzet, gelet op wat ter zitting is besproken. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de staatssecretaris op dezelfde dag de bewaring van de vreemdeling opgeheven.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht niet kon of behoefde vooruit te lopen op een uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat hij ook terecht pas op 4 oktober 2019 rekening heeft gehouden met een toegewezen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet kenbaar in haar beoordeling heeft betrokken dat de staatssecretaris ter zitting van de voorzieningenrechter op 24 september 2019 heeft verklaard dat hij zich niet verzet tegen het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het evident is dat zijn belang om niet in bewaring te worden gesteld had moeten prevaleren boven het belang van de staatssecretaris bij bewaring.
2.1. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt niet dat zij de bij haar ter zitting aangevoerde grond in haar beoordeling heeft betrokken dat de staatssecretaris op de zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat hij zich niet verzet tegen het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. De klacht is daarom terecht voorgedragen. De grief leidt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.2. De rechtbank heeft terecht bij haar beoordeling als uitgangspunt genomen dat de staatssecretaris bij het opleggen van een maatregel van bewaring aan een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in de regel geen rekening hoeft te houden met een door deze vreemdeling ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zolang de voorzieningenrechter dat verzoek niet bij een uitspraak heeft toegewezen in die zin dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege moet blijven.
Dat de staatssecretaris ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard zich niet te verzetten tegen het toewijzen van dat verzoek vormt geen argument om een uitzondering op dit uitgangspunt aan te nemen. Uit deze verklaring volgt niet zonder meer dat de uitkomst van de door de voorzieningenrechter nog te geven beslissing al gegeven was of dat de staatssecretaris geen belang meer had bij een bewaring. Deze verklaring heeft ook rechtens geen gevolg voor het illegaal verblijf van de vreemdeling, wat anders is bij een uitspraak van de voorzieningenrechter in vorenbedoelde zin.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2020
347.