ECLI:NL:RVS:2020:50

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
201906238/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 24 juli 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor twee Eritrese vreemdelingen had vernietigd. De staatssecretaris had op 17 juli 2017 de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdelingen en hun referent de identiteit en familierelatie met hun biologische ouders niet aannemelijk hadden gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat hij een nieuw besluit moest nemen.

In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De vreemdelingen stelden Eritrese nationaliteit te hebben en wilden in het kader van nareis bij hun referent verblijven, die een verblijfsvergunning asiel had. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de gestelde familierelaties en de medische situatie van de ouders. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluiten voldoende had gemotiveerd en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd.

De Afdeling concludeerde dat de grieven van de staatssecretaris slagen en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2020.

Uitspraak

201906238/1/V1.
Datum uitspraak: 10 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 juli 2019 in zaak nr. 19/833 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen), en [referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen stellen de Eritrese nationaliteit te hebben. Zij beogen in het kader van nareis verblijf bij referent, naar gesteld hun broer en pleegvader, aan wie de staatssecretaris krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Ter staving van de aanvraag heeft referent geboorteaktes van de vreemdelingen overgelegd, die Bureau Documenten echt heeft bevonden. De identiteit van de vreemdelingen is niet in geschil.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdelingen en referent de identiteit van en familierelatie met hun naar gesteld biologische ouders niet aannemelijk hebben gemaakt. Ook hebben zij de medische situatie en het overlijden van hun ouders niet aannemelijk gemaakt en geen plausibele verklaring gegeven voor het ontbreken van officiële documenten. Daarom wordt aan de beoordeling van de gestelde pleegrelatie niet toegekomen en heeft hij geen aanvullend onderzoek aangeboden, aldus de staatssecretaris.
2.    In de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 6 tot en met 8.2, heeft de Afdeling overwogen dat de nieuwe vaste gedragslijn, zoals weergegeven in de uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508 en ECLI:NL:RVS:2018:1639, die de staatssecretaris hanteert in nareiszaken in algemene zin in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. t. Nederland, ECLI:EU:C:2019:192, over de eisen die artikel 5, tweede en vijfde lid, artikel 11, tweede lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) stellen aan de beoordeling van een nareisaanvraag van gestelde pleegkinderen.
3.    De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvragen over het algemene beoordelingskader in Eritrese nareiszaken beantwoord in de hiervoor, onder 2, vermelde uitspraak van 16 september 2019. Omdat uit deze uitspraak volgt dat de grieven in zoverre slagen, zal de Afdeling volstaan alleen de grieven die nog beantwoording behoeven, bespreken.
4.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij de documenten en verklaringen over de identiteit van en familierelatie met de ouders onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ook is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de vraag, of de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet langer tot het gezin van hun ouders behoren, aldus de staatssecretaris.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, onder 5.2, hangt de vraag of een vreemdeling behoort tot het gezin van een gestelde pleegouder samen met de hieraan voorafgaande vraag, of hij nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders.
De staatssecretaris stelt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de besluiten van 17 juli 2017 en 7 januari 2019, en het verweerschrift gemotiveerd en in overeenstemming met de gedragslijn op de afgelegde verklaringen en de voor de pleegrelatie relevante documenten is ingegaan. Ook hebben de vreemdelingen met de geboorteaktes, ongeacht of zij hiermee de identiteit van en familierelatie met hun ouders aannemelijk hebben gemaakt, niet aannemelijk gemaakt dat zij niet langer tot dit gezin behoren. De staatssecretaris heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld, dat zij niet met een plausibele, op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen overlijdensakte konden overleggen. Zo wijst hij erop dat, anders dan de vreemdelingen hebben gesteld, uit het algemeen ambtsbericht Eritrea van februari 2017, pagina 27, niet blijkt dat een overlijdensakte alleen met een specifiek doel kan worden aangevraagd. Ook heeft hij niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdelingen weliswaar hebben gesteld dat de echtgenote van referent vreesde voor de negatieve aandacht van de Eritrese autoriteiten, maar dat zij tijdens de procedure de geboorteaktes heeft bemachtigd. De staatssecretaris is in de besluiten van 17 juli 2017 en 7 januari 2019, en het verweerschrift gemotiveerd en in overeenstemming met de gedragslijn op de verklaringen en documenten ingegaan. Bij deze stand van zaken, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld, dat de vreemdelingen de pleegrelatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Omdat de vreemdelingen geen bijzondere problemen hebben aangevoerd die tot een andere conclusie nopen, en de staatssecretaris zich naar niet is weersproken op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in een schrijnende situatie verkeren, heeft de staatssecretaris eveneens niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden.
De grieven slagen.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 juli 2019 in zaak nr. 19/833;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. De Keizer,
lid van de enkelvoudige kamer     griffier    Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2020
716-886.