ECLI:NL:RVS:2020:471

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
201907027/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 16 augustus 2019 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, van Syrische nationaliteit, had in Nederland asiel aangevraagd na een eerdere inreis in België. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het mvv-vereiste, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom uitzetting van de vreemdeling niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat hij deugdelijk had gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad voldoende had gemotiveerd dat de weigering van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de hardheidsclausule niet had toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201907027/1/V2.
Datum uitspraak: 14 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 augustus 2019 in zaak nr. 19/2689 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen en bepaald dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet totdat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Hol, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling schriftelijk gereageerd.
Overwegingen
Achtergrond
1.    De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Zij heeft vanuit de Verenigde Arabische Emiraten een visum verkregen om België in te reizen. Nadat zij daarmee België is ingereisd, is zij in september 2017 doorgereisd naar Nederland. Hier heeft zij op 23 januari 2018 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 25 mei 2018 heeft de staatssecretaris meegedeeld dat de asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat België daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Dat besluit staat in rechte vast.
2.    Bij besluit van 26 juli 2018, gehandhaafd bij besluit van 2 april 2019, heeft de staatssecretaris de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd waarover deze procedure gaat, afgewezen. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste). De vreemdeling komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van een van de uitzonderingsgronden, neergelegd in artikel 3.71 van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000) geen sprake is en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in het geval van de vreemdeling niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule; artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000).
Oordeel rechtbank
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom uitzetting van de vreemdeling geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat niet vaststaat dat de vreemdeling in België na haar overdracht verblijfsrecht zal verkrijgen en daar gezinsleven zal kunnen uitoefenen, terwijl een scheiding tussen haar echtgenoot en haar zoon, die nog geen jaar is, naar haar oordeel niet wenselijk is. De vreemdeling wordt genoodzaakt om in België oneigenlijk gebruik te maken van de asielprocedure, wat niet de bedoeling kan zijn en ook excessief formalistisch voorkomt, aldus de rechtbank.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen vrijstelling van het mvv-vereiste kan worden verleend. De staatssecretaris heeft, gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001, in dit verband onvoldoende gemotiveerd waarom het niet onevenredig bezwarend is om vast te houden aan dat vereiste. Ook is niet (kenbaar) getoetst of de vreemdeling al dan niet aan de materiële vereisten voor vergunningverlening voldoet, aldus de rechtbank.
Beoordeling grieven
4.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.1.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling, haar partner, met wie zij inmiddels is gehuwd, en hun op [geboortedatum] 2018 geboren kind, sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat meer gewicht toekomt aan de met het mvv-vereiste gediende belangen, dan aan het belang van de vreemdeling en haar gezinsleden bij uitoefening van het gezinsleven in Nederland. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling vanuit België, aan welk land zij zal worden overgedragen, een mvv kan aanvragen. België zal, gelet op de claimaanvaarding, de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling nemen als zij daar opnieuw een asielaanvraag indient. Dat de vreemdeling daar geen asiel wil aanvragen is haar keuze en dus geen omstandigheid waarvan de gevolgen voor rekening van de staatssecretaris komen.
4.2.    De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in België uit te oefenen. Het kind van de vreemdeling is weliswaar jong, maar de vreemdeling heeft niet gestaafd dat zij het gezinsleven niet in België kan voortzetten of dat een eventuele (tijdelijk) gezinsleven op afstand schadelijk zal zijn. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat zij nog maar korte tijd in Nederland verblijft, zij het visum voor België bewust heeft aangevraagd om Nederland te bereiken en er ook bewust voor heeft gekozen geen mvv voor Nederland aan te vragen omdat zij de kans op inwilliging daarvan klein achtte. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte meegewogen dat de vreemdeling vervolgens Nederland is ingereisd en daar het gezinsleven heeft geïntensiveerd, hoewel zij geen bestendig verblijfsrecht had.
4.3.    Uit wat hier is overwogen volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
De grief slaagt.
5.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de overwegingen uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 niet volgt dat hij in het geval van de vreemdeling verplicht was te beoordelen of zij voldoet aan de materiële vereisten voor vergunningverlening. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij daarom wel deugdelijk gemotiveerd dat de hardheidsclausule niet op haar van toepassing is.
5.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 volgt dat de staatssecretaris, wanneer een vreemdeling zich beroept op de hardheidsclausule, een beoordeling of die vreemdeling voldoet aan de materiële vereisten voor gezinshereniging pas moet verrichten als een vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert die maken dat het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als die vreemdeling aan alle materiële vereisten zou voldoen.
5.2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 april 2019 terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet van dien aard zijn, dat zij als bijzonder moeten worden aangemerkt. De staatssecretaris behoefde dan ook niet te beoordelen of de vreemdeling voldoet aan de materiele vereisten voor gezinshereniging.
De grief slaagt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 4 februari 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook dat besluit vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 augustus 2019 in zaak nr. 19/2689;
III.    verklaart het beroep ongegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 4 februari 2020, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos. en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bakker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2020
393.