201905937/1/V1.
Datum uitspraak: 10 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2019 in zaak nr. 18/9907 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt de Eritrese nationaliteit te hebben. Hij beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, naar gesteld zijn echtgenote, aan wie de staatssecretaris krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft hij de volgende documenten overgelegd: een kopie van een Israëlische detentiekaart en een kopie van een kerkelijke huwelijksakte (hierna respectievelijk: de detentiekaart en de huwelijksakte).
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling zijn identiteit en de gestelde gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in bewijsnood verkeert en heeft mede daarom geen aanvullend onderzoek aangeboden.
Niet in geschil is dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen of dat sprake is van een frauduleus verzoek.
2. In de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 5 tot en met 7.2, heeft de Afdeling overwogen dat de nieuwe vaste gedragslijn, zoals weergegeven in de uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508 en ECLI:NL:RVS:2018:1639, die de staatssecretaris hanteert in nareiszaken in algemene zin in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. t. Nederland, ECLI:EU:C:2019:192, over de eisen die artikel 5, tweede en vijfde lid, artikel 11, tweede lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) stellen aan de beoordeling van een nareisaanvraag van gestelde echtgenoten. 3. De Afdeling heeft de in de grieven opgeworpen rechtsvragen over het algemene beoordelingskader in Eritrese nareiszaken beantwoord in de onder 2 vermelde uitspraak van 16 september 2019. Omdat uit deze uitspraak volgt dat de grieven in zoverre slagen, zal de Afdeling hierna alleen de grieven die nog beantwoording behoeven bespreken.
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de detentiekaart, de huwelijksakte en het algemeen ambtsbericht Eritrea 2018 onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hij voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de besluiten van 8 mei 2017 en 29 november 2018, en het verweerschrift hierop gemotiveerd, en in overeenstemming met de gedragslijn, is ingegaan. Hij heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen substantieel bewijs heeft overgelegd in de vorm van onofficiële documenten. De kopie van een detentiekaart die de vreemdeling heeft overgelegd, is niet afgegeven door de Eritrese autoriteiten en kan daarom niet worden aangemerkt als een officieel Eritrees identiteitsdocument. Ook is het niet kenbaar opgesteld op basis van een dergelijk document en heeft de vreemdeling niet toegelicht hoe hij aan dit document is gekomen. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij hiermee zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het ambtsbericht, niet ten onrechte geen bewijsnood aangenomen. Omdat uit paragraaf 3.1.1 van het ambtsbericht blijkt dat er vrijwel geen Eritreeërs zijn zonder identiteitsdocument, heeft de vreemdeling met zijn stelling dat hij wegens militaire dienst geen identiteitskaart nodig had niet met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk gemaakt, dat hij ook voorafgaand aan de militaire dienst geen identiteitskaart bezat. Aangezien de vreemdeling verder geen bijzondere problemen heeft aangevoerd die tot een andere conclusie nopen, heeft de staatssecretaris eveneens niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden. De staatssecretaris heeft alle relevante elementen integraal afgewogen en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576, stelt hij verder terecht dat de gezinsband geen beoordeling meer behoeft. De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6. Hoewel de vreemdeling op zichzelf terecht heeft aangevoerd dat aan artikel 8 van het EVRM ook betekenis toekomt in de nareisprocedure, kan dit hem niet baten. Daargelaten of de staatssecretaris hem niet ten onrechte heeft doorverwezen naar de reguliere procedure kan van de staatssecretaris niet worden gevergd dat hij een belangenafweging op grond van dit artikel maakt, omdat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt (zie de eerdergenoemde uitspraak van 16 september 2019, onder 10.1). De stelling van de vreemdeling, dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen antecedentenverklaring heeft overgelegd, faalt alleen al omdat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
7. Verder faalt het betoog dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 8 mei 2017 en de inhoud van het bezwaarschrift waarin de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, is aan deze maatstaf voldaan.
8. De beroepsgronden falen.
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2019 in zaak nr. 18/9907;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2020
716-886.