201903478/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2018 in zaak nr. 18/2972 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
[appellant] heeft bij de minister bezwaar gemaakt tegen het verplichte eigen risico zoals neergelegd in artikel 19 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw).
Bij besluit van 20 april 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Geschil
1. Artikel 19, eerste lid, van de Zvw luidt: "Iedere verzekerde van achttien jaar of ouder heeft een verplicht eigen risico van € 385 per kalenderjaar." Het betalen van een verplicht eigen risico is ingevoerd bij Wet van 15 november 2007, houdende wijziging van de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag houdende vervanging van de no-claimteruggave door een verplicht eigen risico (Stb. 2007, 490). Volgens [appellant] maakt artikel 19, eerste lid, van de Zvw een ongerechtvaardigd onderscheid tussen zieke en gezonde Nederlanders en is deze bepaling daarom in strijd met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar van [appellant] tegen die bepaling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat tegen wetten in formele zin, waarvan artikel 19 van de Zvw deel uitmaakt, geen bezwaar op grond van de Awb kan worden gemaakt.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de in de Zvw opgenomen regeling voor het eigen risico onredelijk is, heeft de rechtbank overwogen dat het de rechter niet vrijstaat om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met eenieder verbindende bepalingen van een verdrag. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus de rechtbank.
Gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat artikel 19, eerste lid, van de Zvw geen wet in formele zin is, omdat deze bepaling discriminatie toelaat, onaantastbaar is voor de rechtsgang en niet vooraf getoetst werd door de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal. Volgens hem betreft de bepaling over het eigen risico een Rijksregeling die wegens haar discriminerende werking nooit tot wet kan zijn geworden. Hij benadrukt dat in het bijzonder een grote groep zieke ouderen, die alleen van een AOW-uitkering leeft, onredelijk zwaar wordt getroffen door het verplichte eigen risico.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of de vaststelling van artikel 19, eerste lid, van de Zvw een besluit is in de zin van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 19, eerste lid, van de Zvw geen besluit in vorenbedoelde zin is, omdat die bepaling is vastgesteld door de wetgevende macht en de wetgevende macht op grond van artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb niet als bestuursorgaan wordt aangemerkt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4443). Voor het oordeel dat artikel 19, eerste lid, van de Zvw niet is vastgesteld door de wetgevende macht bestaat geen grond. In artikel 81 van de Grondwet is bepaald dat de vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. In artikel 87, eerste lid, van de Grondwet is bepaald dat een voorstel wet wordt, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen en door de Koning is bekrachtigd. In dit geval blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 19, eerste lid, van de Zvw dat hieraan is voldaan (Stb. 2007, 490). Dat die bepaling volgens [appellant] discriminerend is, kan in de formele status daarvan geen verandering brengen.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister het bezwaar van [appellant] tegen de vaststelling van die bepaling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft vervolgens ten onrechte een oordeel gegeven over de vraag of artikel 19, eerste lid, van de Zvw in strijd is met het gemeenschapsrecht of met eenieder verbindende bepalingen van een verdrag. Nu er geen besluit in de zin van de Awb voorlag, mocht de bestuursrechter zich daarover niet uitlaten.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020
611.