201902464/1/V1.
Datum uitspraak: 11 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/5037 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, advocaat te Rotterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Eritrese nationaliteit en zijn, naar gesteld, de pleegkinderen van referent. Zij beogen verblijf in het kader van nareis bij referent, aan wie de staatssecretaris krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. Bij hun aanvraag hebben zij de volgende documenten overgelegd: een ongedateerde brief van het Eritrese Ministerie van Werkgelegenheid en Welzijn, een brief van een Eritrese gemeente van 14 maart 2017 (hierna: de brieven), een registratiekaart van de UNHCR van 11 juli 2017 en drie doopaktes.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen de feitelijke gezinsband met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Hij voert aan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder (hierna: de moeder) is overleden en dat hun vader uit beeld is, waardoor evenmin aannemelijk is dat de vreemdelingen tot het gezin van referent en zijn echtgenote zijn gaan behoren.
2.1. Blijkens zijn vaste gedragslijn in nareiszaken moet de staatssecretaris alle verklaringen en bewijselementen, officieel of onofficieel, in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling betrekken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147. Niet in geschil is dat de brieven geen officiële documenten zijn waarmee de vreemdelingen de gestelde pleegsituatie en het overlijden van de moeder kunnen staven. De staatssecretaris heeft de door referent afgelegde verklaringen en de overgelegde onofficiële documenten beoordeeld in het besluit van 8 juni 2018. Hij heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat die verklaringen en de brieven tegenstrijdigheden bevatten. Zo volgt uit de brief van het Eritrese ministerie dat de moeder in 2008 of 2009 is overleden en volgt uit de brief van de Eritrese gemeente dat de moeder in mei 2008 is overleden. De staatssecretaris heeft het niet ten onrechte onaannemelijk gevonden dat twee overheidsinstanties twee verschillende data hanteren voor het overlijden van de moeder en niet beide op de hoogte zijn van de juiste datum. Bovendien heeft referent in zijn asielprocedure januari 2009 genoemd als overlijdensdatum van de moeder en in deze procedure juni 2008. Beide data komen niet overeen met de overlijdensdatum die is vermeld in de brief van de gemeente. Daarnaast heeft referent wisselend verklaard over of het overlijden van de moeder voor hem aanleiding was om terug te keren naar Eritrea. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken dat het onaannemelijk is dat de moeder speciaal referent zou hebben gevraagd voor de vreemdelingen te zorgen. Hij heeft erop gewezen dat volgens Eritrese wetgeving andere familieleden, die in de brieven niet genoemd worden, eerder in aanmerking zouden komen voor het voogdijschap. Referent was bovendien dienstplichtig en was al voor het overlijden van de moeder naar Soedan vertrokken, waardoor hij toen niet beschikbaar was als pleegouder. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling betrokken dat de brief van het Eritrese ministerie pas na het vertrek van referent op zijn verzoek is opgesteld. De staatssecretaris heeft het daarbij niet ten onrechte bevreemdend geacht dat Eritrese overheidsinstanties referent na zijn vlucht uit Eritrea hebben geholpen door brieven voor hem op te stellen. Ook heeft hij het niet ten onrechte bevreemdend geacht dat de Eritrese autoriteiten wel deze brieven hebben opgesteld, maar geen officiële overlijdensakte hebben kunnen opstellen.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris niet ten onrechte minder waarde gehecht aan de brieven en de verklaringen van referent en heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun moeder is overleden. Om deze reden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit de verklaringen en de brieven volgt dat de vreemdelingen na het overlijden van hun moeder door de echtgenote van referent zijn opgevangen en verzorgd.
2.2. Uit de registratiekaart van de UNHCR volgt weliswaar dat de vreemdelingen samen met de echtgenote van referent en hun twee kinderen in juli 2017 in een vluchtelingenkamp in Ethiopië verbleven, maar de staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hiermee de gestelde pleegsituatie op het tijdstip van binnenkomst van referent in Nederland in 2015 niet aannemelijk hebben gemaakt. Omdat de vreemdelingen geen andere stukken hebben overgelegd waaruit volgt dat hun moeder niet meer voor hen kan zorgen en dat zij feitelijk tot het gezin van referent en zijn echtgenote zijn gaan behoren, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen het gestelde pleegouderschap niet aannemelijk hebben gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen alleen al hierom.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/5037;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2020
488-887.