ECLI:NL:RVS:2020:411

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
201909350/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 23 december 2019 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 27 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet-ontvankelijk was, maar vond desondanks geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank inderdaad een motiveringsgebrek heeft vastgesteld, maar dit niet correct heeft behandeld. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.575,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 10 februari 2020.

Uitspraak

201909350/1/V3.
Datum uitspraak: 10 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 december 2019 in zaak nr. NL19.28858 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
1.1.    De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 27 november 2019 niet is ingegaan op de brief die de vreemdeling bij zijn zienswijze heeft overgelegd. De rechtbank heeft dit aangemerkt als een motiveringsgebrek en dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Gelet op het geconstateerde gebrek had zij de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling opgekomen proceskosten.
De grief slaagt.
2.    Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 december 2019 in zaak nr. NL19.28858, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2020
345-846.