ECLI:NL:RVS:2020:389

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
201902080/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en beoordeling van identiteit en familierelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 21 februari 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, die stelt islamitisch getrouwd te zijn met een referent in Eritrea, had documenten overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit en de familierelatie met de referent. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk had gemaakt met de overgelegde onofficiële documenten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de overgelegde documenten niet als substantieel indicatief bewijs werden aangemerkt. In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling met de overgelegde documenten geen substantieel bewijs van haar identiteit had geleverd. De Raad van State oordeelde dat de grieven van de staatssecretaris slagen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zijn hoorplicht had geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

201902080/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 februari 2019 in zaak nr. 18/5993 in het geding tussen:
de vreemdeling en [referent],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling beoogt verblijf bij referent, met wie zij stelt in Eritrea islamitisch te zijn getrouwd. Referent bezit een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van de aanvraag de volgende onofficiële documenten overgelegd: kopieën van een Soedanese vluchtelingenpas en van identiteitskaarten van haar gestelde ouders, en een huwelijksakte van 15 september 2014 van de shariarechtbank te Keren in Eritrea.
1.1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling haar identiteit met de overgelegde documenten niet aannemelijk heeft gemaakt en niet in bewijsnood verkeert. Hij is niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de kopieën van de identiteitskaarten samen met de huwelijksakte, gelet op de namen die daarop voorkomen en de verklaring van referent dat zijn moeder en de vader van de vreemdeling broer en zus zijn, niet als substantieel indicatief bewijs heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank valt niet in te zien waarom de staatssecretaris geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat in Eritrea ter onderbouwing van de identiteit kopieën van de identiteitskaarten van de ouders kunnen worden overgelegd, noch waarom de vreemdeling stukken heeft overgelegd van twee mensen die niet haar ouders zouden zijn. In dat licht heeft de staatssecretaris ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar, aldus de rechtbank.
3.    In twee grieven bestrijdt de staatssecretaris de onder 2 vermelde overwegingen van de rechtbank.
3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling haar identiteit met de huwelijksakte en de kopieën van de identiteitskaarten niet aannemelijk kan maken. De huwelijksakte bevat geen pasfoto waaraan haar gestelde naam gekoppeld kan worden. Zo'n akte kan niet bijdragen aan het aannemelijk maken van de identiteit van een vreemdeling (uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576, onder 9). De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling door middel van genoemde overgelegde documenten ook niet aan andere identificerende kenmerken gekoppeld kan worden, zoals de naam van de moeder. Dat vereist immers dat zij de familierelatie met de gestelde moeder aannemelijk maakt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft zij dat niet gedaan met de kopie van de identiteitskaart van de gestelde moeder. De staatssecretaris stelt in dat kader onweersproken dat hij de praktijk van de Eritrese autoriteiten om ter onderbouwing van de identiteit kopieën van de ouders te accepteren, niet over kan nemen, omdat die autoriteiten makkelijker aan nader bewijs kunnen komen.
3.2.    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde onofficiële documenten geen substantieel indicatief bewijs van haar identiteit heeft geleverd, hij niet toekomt aan beantwoording van de vervolgvraag of zij substantieel bewijs van de gestelde familierelatie heeft geleverd en of deze documenten de staatssecretaris wel aanleiding hadden moeten geven om haar aanvullend onderzoek aan te bieden (uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:649, onder 6).
3.3.    De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn hoorplicht heeft geschonden. De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 14 juli 2017 en de inhoud van de aanvullende bezwaarschriften is aan deze maatstaf voldaan.
3.4.    De grieven slagen.
4.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het incidenteel hoger beroep is ongegrond en het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 februari 2019 in zaak nr. 18/5993;
IV.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2020
282-862.