ECLI:NL:RVS:2020:387
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 mei 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling, die een aanvraag had ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 3 januari 2018 vernietigd. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C. Mayne, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden.
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 525,00 worden vastgesteld. Daarnaast wordt er een griffierecht van € 519,00 geheven van de staatssecretaris. De uitspraak is gedaan op 6 februari 2020.