201808246/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te respectievelijk Wekerom, gemeente Ede, en Wassenaar,
en
de burgemeester van Ede,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de burgemeester het verzoek van [appellant] en anderen om gebruik te maken van artikel 33 van de Wet bodembescherming, afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2019, waar [appellant A] en [appellant B], behorende tot [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.A. Murray, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen hebben de burgemeester gevraagd gebruik te maken van zijn bevoegdheid uit artikel 33 van de Wet bodembescherming ten aanzien van de voormalige afvalstortplaats De Belt te Wekerom. Zij maken zich zorgen over de ontwikkelingen op de desbetreffende locatie in relatie tot de volksgezondheid. Op de locatie is ten behoeve van een uitkijktoren een fundering van 30.000 kg gestort. Hierdoor is volgens hen de afdeklaag van de voormalige stortplaats beschadigd en raakt grondwater vervuild door het water uit de stortplaats. [appellant] en anderen hebben aangrenzende percelen en vrezen voor vervuiling voor hun percelen.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft de burgemeester laten weten geen gebruik te maken van de bevoegdheid uit artikel 33 van de Wet bodembescherming, omdat er volgens hem geen sprake is van (vrees voor) een grote verontreiniging van de bodem ten gevolge van een ongewoon voorval.
Bij besluit van 31 mei 2018 heeft de burgemeester het bezwaarschrift van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 12 februari 2018 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat hiertegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
2. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Artikel 30, eerste lid, van de Wet bodembescherming luidt: "Indien ten gevolge van een ongewoon voorval een geval van ernstige verontreiniging ontstaat of de bodem ernstig is of dreigt te worden aangetast, nemen gedeputeerde staten onverwijld de naar hun oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken."
Artikel 33 luidt: "De burgemeester van een gemeente waar zich een verontreiniging of een aantasting als bedoeld in artikel 30 voordoet dan wel de directe gevolgen daarvan zich voordoen kan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze commissaris verzoeken aan de in artikel 30 bedoelde maatregelen toepassing te geven."
3. [appellant] en anderen betogen dat de burgemeester heeft miskend dat de brief van 12 februari 2018 een besluit is, zodat hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens hen betreft artikel 33 van de Wet bodembescherming een publiekrechtelijke rechtsregel, zodat het al dan niet gebruik maken van de daarin gegeven bevoegdheid een publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. Ter zitting hebben zij toegelicht dat het feit dat de bevoegdheid van de burgemeester in de wet is vastgelegd automatisch betekent dat de reactie op het verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid een besluit is in de zin van de Awb. Volgens [appellant] en anderen zal de burgemeester op grond van artikel 33 van de Wet bodembescherming moeten motiveren waarom hij in dit geval geen gebruik maakt van de gegeven bevoegdheid. [appellant] en anderen stellen dat zij daarom bezwaar moeten kunnen maken tegen de afwijzing en de door de burgemeester daarbij gegeven motivering.
3.1. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de brief van 12 februari 2018 geen publiekrechtelijke rechtshandeling is vervat. De brief betreft immers de weigering om de door [appellant] en anderen verlangde feitelijke handeling te verrichten, namelijk aan het college van gedeputeerde staten vragen om toepassing te geven aan de in artikel 30, eerste lid, van de Wet bodembescherming bedoelde maatregelen. Een dergelijk verzoek van de burgemeester is geen handeling die is gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg, maar een verzoek aan het college van gedeputeerde staten om een besluit in de zin van de Awb te nemen. Door de weigering gebruik te maken van de in artikel 33 van de Wet bodembescherming gegeven bevoegdheid worden evenmin rechten, plichten, bevoegdheden of een juridische status gecreëerd of teniet gedaan. Het is ook niet zo dat het college van gedeputeerde staten slechts de maatregelen als bedoeld in artikel 30 van de Wet bodembescherming kan nemen na een verzoek daartoe van de burgemeester. Het college van gedeputeerde staten kan ook zonder diens verzoek toepassing geven aan die bepaling. Belanghebbenden kunnen het college van gedeputeerde staten daarom ook zelf verzoeken. De conclusie is dan ook dat de brief van de burgemeester van 12 februari 2018 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant] en anderen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Slump w.g. De Jong
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020
628.