ECLI:NL:RVS:2020:368

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
201804469/3/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bestemmingsplan van de gemeente Landsmeer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant A] en [appellant B], wonend te Landsmeer, en de raad van de gemeente Landsmeer. De zaak betreft een bestemmingsplan dat op 15 maart 2018 door de raad is vastgesteld. Bij een eerdere tussenuitspraak op 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2436, had de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken de gebreken in het besluit te herstellen. De raad heeft echter niet binnen de gestelde termijn voldaan aan deze opdracht, wat heeft geleid tot de huidige uitspraak.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad het bestemmingsplan ten onrechte niet heeft getoetst aan relevante wetgeving, waaronder artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en de Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2017. Ook is er onvoldoende garantie gegeven voor de benodigde parkeercapaciteit en is het onderzoek dat aan de vaststelling van het plan ten grondslag ligt, als onzorgvuldig beoordeeld. Hierdoor is het beroep van de appellanten gegrond verklaard en is het besluit van de raad vernietigd.

De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de noodzakelijke aanpassingen in het elektronisch vastgestelde plan door te voeren. Tevens is de raad veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. F. Bouman, griffier.

Uitspraak

201804469/3/R1.
Datum uitspraak: 5 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellant]), wonend te Landsmeer,
en
de raad van de gemeente Landsmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2436, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 15 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]" te herstellen, de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft niet binnen de gestelde termijn aan de opdracht voldaan.
De zaak is door de meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat 1) de raad het plan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), 2) de raad ten onrechte niet heeft getoetst of de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken, 3) met de planregels onvoldoende is gegarandeerd dat voorzien zal worden in de benodigde parkeercapaciteit, en 4) het onderzoek dat de raad aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig is en op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd, nu in dat onderzoek is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie.
2.    De tussenuitspraak verplicht, gelet op artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb, het geconstateerde gebrek te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn. De in de tussenuitspraak opgenomen hersteltermijn is ongebruikt verstreken, zodat niet is voldaan aan de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht. De geconstateerde gebreken in het besluit van 15 maart 2018 zijn derhalve niet hersteld.
3.    Gelet op hetgeen onder 5.4, 8.6 en 10.4 van de tussenuitspraak is overwogen, is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, artikel 5a van de Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2017, artikel 3:2 van de Awb en artikel 2.7 gelezen in samenhang met artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4.    Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
5.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Landsmeer van 15 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]";
III.    draagt de raad van de gemeente Landsmeer op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl
IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Landsmeer tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.    gelast dat de raad van de gemeente Landsmeer aan [appellant A] en de heer [appellant B] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Bouman, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Bouman
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020
849.