ECLI:NL:RVS:2020:364

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
201905735/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieaanvraag elektrische auto door taxibedrijf in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een taxibedrijf in Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 21 juni 2019 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag van [appellant] voor subsidie voor de aanschaf van een elektrische auto terecht niet in behandeling had genomen. De aanvraag was ingediend op 1 november 2017, maar het college had deze afgewezen omdat de aanvraag niet volledig was en de ontbrekende gegevens niet tijdig waren aangeleverd. Een tweede aanvraag, ingediend op 23 december 2017, werd afgewezen omdat het subsidieplafond al was bereikt. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Tijdens de zitting op 24 januari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvragen terecht had afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 februari 2020.

Uitspraak

201905735/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2019 in zaak nr. 18/6456 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college een door [appellant] ingediende aanvraag om subsidie voor een elektrische auto niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 7 februari 2018 heeft het college een nogmaals door [appellant] ingediende aanvraag om subsidie voor een elektrische auto afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2018 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 21 december 2017 en 7 februari 2018 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door G. Top en mr. P. Huiszoon, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 1 november 2017 heeft [appellant] op grond van de Subsidieregeling voor de aanschaf van elektrische voertuigen voor zakelijk gebruik in Amsterdam voor zijn taxibedrijf [appellant] Taxi bij het college een aanvraag ingediend voor een subsidie van € 5.000,00 voor de aanschaf van een elektrische auto. Bij het besluit van 21 december 2017 heeft het college medegedeeld die aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat de aanvraag niet volledig was en [appellant] niet binnen de gestelde termijn de ontbrekende gegevens heeft verstrekt.
2.    Vervolgens heeft [appellant] opnieuw een aanvraag om subsidie van € 5.000,00 voor de aanschaf van een elektrische auto ingediend, ditmaal onder overlegging van meer gegevens. Die aanvraag is op 23 december 2017 bij het college binnengekomen. Bij het besluit van 7 februari 2018 heeft het college deze tweede aanvraag afgewezen, omdat voor elektrische taxi’s inmiddels het subsidieplafond van de Subsidieregeling was bereikt.
Oordeel van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college de eerste aanvraag van 1 november 2017 terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat [appellant] niet binnen de hem gestelde termijn de ontbrekende stukken alsnog heeft overgelegd. Dat hij daarin niet is geslaagd door een internetstoring, is volgens de rechtbank geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college de tweede aanvraag van 23 december 2017 terecht heeft afgewezen, omdat vaststaat dat het subsidieplafond al op 21 december 2017 was bereikt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat het college heeft gemotiveerd dat geen sprake was van gelijke gevallen en niet is gebleken dat het college [appellant] heeft toegezegd dat de gevraagde subsidie zou worden verleend.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    De stelling van [appellant] dat het verweerschrift van het college met daarbij de op de zaak betrekking hebbende stukken, gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een dag te laat door de rechtbank is ontvangen, mist feitelijke grondslag. Het college heeft een kopie van de eerste bladzijde van het verweerschrift overgelegd met daarop een ontvangststempel van de centrale balie van de rechtbank, gedateerd op 6 mei 2019 en derhalve uiterlijk tien dagen vóór de zitting van 17 mei 2019. Dat het verweerschrift en de stukken een dag later bij de sector bestuursrecht zijn binnengekomen, is daarbij niet van belang.
De rechtbank mocht deze stukken dus bij de behandeling van het beroep betrekken, tenzij dat in strijd zou zijn met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partij wordt belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. In dit geval hadden die stukken niet een zodanige inhoud of omvang dat het voor [appellant] niet meer mogelijk was om ter zitting hierop inhoudelijk te kunnen reageren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college het grootste deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken die bij het verweerschrift waren gevoegd, ook al op 16 november 2018 naar de rechtbank had gezonden en de rechtbank die stukken bij brief van 22 november 2018 naar de gemachtigde van [appellant] heeft gezonden.
Dat de rechtbank de gemachtigde van [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld ter zitting een pleitnotitie voor te dragen of uit te delen, maakt evenmin dat er strijd is met een goede procesorde of geen sprake is van een eerlijk proces. Uit de aantekeningen van de zitting blijkt dat [appellant] door de rechtbank voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen.
6.    De stelling van [appellant] dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij de eerste aanvraag niet alleen een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft overgelegd, maar eveneens een offerte van de door hem aangeschafte elektrische auto, kan niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. Op het door [appellant] ingevulde aanvraagformulier is alleen ‘Handelsregister’ als bijlage vermeld. Maar ook indien zijn stelling zou kloppen, zou de aanvraag niet volledig zijn geweest. In de brief van 8 november 2017 die het college heeft gestuurd naar aanleiding van de eerste aanvraag wordt immers om meer gegevens verzocht dan een offerte, waaronder een door [appellant] getekende de-minimisverklaring.
7.    Het betoog van [appellant] dat hij er ten onrechte de dupe van is geworden dat het college de stukken die hij digitaal heeft verzonden niet heeft kunnen traceren, faalt. Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van het college desgevraagd verklaard dat er ten tijde van belang geen storing was in het digitale aanvraagsysteem voor subsidies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant], daargelaten dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat tijdige toezending van de gevraagde stukken door een internetstoring niet mogelijk was, ook niet heeft gesteld dat er geen andere manieren voorhanden waren om de stukken tijdig in te dienen, zoals via een internetverbinding van een derde, per post of het persoonlijk afgeven van de stukken aan de balie van één van de kantoren van de gemeente Amsterdam. Evenmin heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met de desbetreffende afdeling om om uitstel te verzoeken.
8.    [appellant] betoogt verder dat het college in strijd met het beginsel van fair play en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door zijn aanvraag direct buiten behandeling te stellen, terwijl vergelijkbare onvolledige aanvragen van de taxibedrijven Intercity Transfer en [bedrijf] wel zijn doorgestuurd naar de afdeling die subsidieaanvragen inhoudelijk beoordeelt.
8.1.    Het college heeft uitgelegd dat Intercity Transfer en [bedrijf] volledige aanvragen hebben ingediend, die beide zijn ontvangen op 21 november 2017 en daarom zijn doorgestuurd naar de afdeling die de aanvragen inhoudelijk beoordeelt. Bij de inhoudelijke beoordeling is gebleken dat een halve pagina van het aanvraagformulier van Intercity Transfer was weggevallen en is dat bedrijf in de gelegenheid gesteld die ontbrekende pagina nogmaals te overleggen. Verder heeft [bedrijf] nog een tweede aanvraag ingediend die onvolledig was en die daarom, evenals de aanvraag van [appellant], buiten behandeling is gesteld, aldus het college.
Evenals de rechtbank, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Het college heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat de aanvraag van Intercity Transfer en de eerste aanvraag van [bedrijf] niet vergelijkbaar waren met de eerste aanvraag van [appellant]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college aan het abusievelijk wegvallen van een halve pagina van het aanvraagformulier van Intercity Taxi in redelijkheid niet de conclusie heeft hoeven verbinden dat de aanvraag onvolledig was. Wat betreft de tweede, onvolledige aanvraag van [bedrijf] heeft het college eenzelfde besluit genomen als ten aanzien van de eerste aanvraag van [appellant], zodat zich ook daar geen strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet.
Dit betoog faalt eveneens.
9.    Ook het daarop voortbordurende betoog dat het college bij [appellant] het vertrouwen heeft gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor een subsidie, aangezien aan Intercity Transfer en [bedrijf] subsidie is verleend, faalt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, was de situatie van [appellant] immers niet vergelijkbaar met die van Intercity Transfer en [bedrijf], zodat hij er niet op mocht vertrouwen dat zijn aanvraag om subsidie eveneens zou worden ingewilligd.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het college hem heeft toegezegd dat de gevraagde subsidie zou worden verleend. Zijn standpunt dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat ook in 2018 nog subsidie zou worden verleend, omdat op het aanvraagformulier staat "Regeling aanschaf elektrische voertuigen voor zakelijk gebruik in Amsterdam 2016-2018", kan niet worden gevolgd. Zoals het college heeft uiteengezet, is '2016-2018' op het aanvraagformulier opgenomen, omdat in artikel 16 van de Subsidieregeling is bepaald dat deze in beginsel met ingang van 31 december 2018 zou komen te vervallen. In artikel 16 is echter ook bepaald dat de Subsidieregeling eerder vervalt wanneer het subsidieplafond is bereikt. Op basis hiervan had [appellant] redelijkerwijs kunnen weten dat het tot de mogelijkheden behoorde dat het subsidieplafond eerder zou worden bereikt dan de maximale looptijd van de Subsidieregeling.
9.1.    [appellant] is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat, voor zover de voormalige gemachtigde van [appellant] uitlatingen heeft gedaan waaraan hij het vertrouwen heeft ontleend dat zijn subsidieaanvraag zou worden gehonoreerd, die uitlatingen zijn toe te rekenen aan zijn voormalige gemachtigde en niet aan het college. Aangezien deze overweging niet dragend is geweest voor het terechte oordeel van de rechtbank dat het college het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden, leidt hetgeen [appellant] hierover opmerkt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
10.    Het betoog van [appellant] dat hij onevenredig in zijn financiële belangen is geschaad door het niet verkrijgen van de subsidie, slaagt ten slotte evenmin. Artikel 4:25, tweede lid, van de Awb schrijft dwingend voor dat een subsidie wordt geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Ter zitting heeft [appellant] nog een beroep gedaan op de in artikel 15 van de Subsidieregeling neergelegde hardheidsclausule. Voor zover een beroep daarop mogelijk is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich in dit geval geen onbillijkheid van overwegende aard voordoet bij het niet-verlenen van de subsidie. Dat [appellant] een elektrische auto heeft aangeschaft zonder af te wachten of hem daadwerkelijk subsidie zou worden verleend, dient voor zijn eigen risico te blijven.
11.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de oordelen gekomen dat het college de eerste aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat [appellant] niet binnen de hem gestelde termijn de ontbrekende stukken alsnog heeft overgelegd, en dat het college de tweede aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat het subsidieplafond was bereikt.
Eindoordeel
12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13.    Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020
611.