201902124/3/A3.
Datum uitspraak: 7 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Meerssen,
tegen:
1. de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2018 in zaak r. 201800075/3/R1;
2. het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018 in zaak nr. C/09/546902/KG ZA 18-88;
3. de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2019 in zaak nr. 17/2375;
4. de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 17/4198 en
5. de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak r. 18/609.
Procesverloop
[appellant A] en [appellant B] hebben hoger beroep ingesteld tegen bovengenoemde uitspraken.
De minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 8 maart 2019 met kenmerk IENW/BSK-2019/45125
2. [appellant A] en [appellant B] hebben bij de Afdeling beroep ingesteld tegen het hierboven genoemde besluit. Bij brief van 1 april 2019 heeft de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] medegedeeld dat niet de Afdeling maar de rechtbank Limburg bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 8 maart 2019. Ook is vermeld dat het beroep van [appellant A] en [appellant B] is doorgezonden naar de rechtbank Limburg. Bij de Afdeling is dus geen beroep tegen dit besluit meer aanhangig.
De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 23 augustus 2019 in zaak nr. 19/1023 beslist op bovengenoemd beroep en dat beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is enkel het doen van verzet als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb bij de rechtbank Limburg mogelijk. Blijkens de stukken uit het dossier hebben [appellant A] en [appellant B] dit ook gedaan. Ten overvloede overweegt de Afdeling het volgende. Tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg op het verzet van [appellant A] en [appellant B] kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen hoger beroep bij de Afdeling worden ingesteld.
Het hoger beroep tegen de uitspraken genoemd onder 1, 2, 4 en 5
3. De uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2018 in zaak nr. 201800075/3/R1 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbende en het bestuursorgaan tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, verzet doen bij de bestuursrechter. [appellant A] en [appellant B] hebben tegen de uitspraak van 22 januari 2018 verzet gedaan waarop de Afdeling bij uitspraak van 14 maart 2018 in zaak nr. 201800075/5/R1 heeft beslist. Hiermee is de procedure geëindigd.
Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is ook gericht tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018 in zaak nr. C/09/546902/KG ZA 18-88. Dit vonnis bevat geen uitspraak waartegen ingevolge artikel 8:104, eerste en derde lid, van de Awb hoger beroep kan worden ingesteld.
De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 17/4198 is een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/609 op het door [appellant A] en [appellant B] gedane verzet is een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld.
Ondanks een appelverbod kan de Afdeling van een hoger beroep kennis nemen in geval van een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest.
In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het doorbreken van het appelverbod.
4. De Afdeling is kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep tegen de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2018 in zaak nr. 201800075/3/R1, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018 in zaak nr. C/09/546902/KG ZA 18-88, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 17/4198 en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/609 kennis te nemen.
Het hoger beroep tegen de uitspraak genoemd onder 3
5. [appellant A] en [appellant B] hebben zowel in hun hogerberoepschrift als in de aanvullende stukken niet uiteengezet waarom zij zich niet kunnen verenigen met de door hen aangevallen uitspraak. Het aangevoerde geeft in zoverre daarom geen aanleiding om de uitspraak te vernietigen.
[appellant A] en [appellant B] voeren in hoger beroep aan dat geen enkele rechtsgang heeft open gestaan tegen de aantasting van hun fundamentele rechten als Nederlandse burgers door het gedogen van bij wet verboden vluchten van luchthaven Maastricht door de minister van Infrastructuur en Waterstaat gedurende meer dan een jaar. Naar het oordeel van de Afdeling hadden [appellant A] en [appellant B], gelet op hun bezwaren tegen het gedoogbeleid van de minister, beroep bij de rechtbank kunnen instellen na een eventuele afwijzende beslissing op een verzoek om handhaving ten aanzien van de luchthaven Maastricht. In het kader van dat beroep had ook kunnen worden beoordeeld of de minister door het gedogen van de hiervoor genoemde vluchten fundamentele rechten van [appellant A] en [appellant B] heeft geschonden. [appellant A] en [appellant B] hebben dit niet gedaan, maar dit betekent niet dat deze weg voor hen niet openstond. [appellant A] en [appellant B] hebben zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen rechtsgang heeft opengestaan waarin zij de gestelde aantasting van hun fundamentele rechten door de minister van voormelde vluchten aan de orde konden stellen.
6. Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2019 om zaak nr. 17/2375 is kennelijk ongegrond, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2018 in zaak nr. 201800075/3/R1, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2018 in zaak nr. C/09/546902/KG ZA 18-88, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 17/4198 en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/609;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2019 in zaak nr. 17/2375.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2020
195-836.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter
Afdeling 8.2.4. Vereenvoudigde behandeling
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
Artikel 8:55
7. De uitspraak strekt tot:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het verzet,
b. ongegrondverklaring van het verzet, of
c. gegrondverklaring van het verzet.
Afdeling 8.2.7. Tussenuitspraak
Titel 8.3. Voorlopige voorziening en onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak
Artikel 8:84
2. De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdverklaring van de voorzieningenrechter,
b. niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek,
c. afwijzing van het verzoek, of
d. gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
Titel 8.5. Hoger beroep
Artikel 8:104
1. Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank,
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank,
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid.
2. Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
a. een uitspraak van de rechtbank na toepassing van artikel 8:54, eerste lid,
[…]
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
d. een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid,
[…]
3. Tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegen:
a. een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a, of
b. een andere beslissing van de rechtbank.