BIJLAGE
De regelgeving in deze bijlage is de regelgeving geldend op het moment van het nemen van het bestreden besluit, tenzij anders vermeld. De regelgeving in deze bijlage staat in de volgende volgorde:
- Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (m.e.r-richtlijn)
- Algemene wet bestuursrecht (Awb)
- Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectboordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L124) (Implementatiewet)
- Crisis- en herstelwet (Chw)
- Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten (Wijzigingswet)
- Besluit van de minister van infrastructuur en milieu van 13 december 2012, nr. IENM/BSK-2012/242707, houdende aanwijzing van projecten als bedoeld in artikel III, tweede lid, van de wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten
- Besluit geluid milieubeheer
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (m.e.r.-richtlijn)
1. Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig dit artikel en artikelen 6 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage IV bedoelde informatie verstrekt, voor zover:
a. de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningsprocedure en voor de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en van de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed;
b.de lidstaten onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij die informatie verzamelt.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, indien de opdrachtgever daarom verzoekt voordat hij een aanvraag om een vergunning indient, de bevoegde instantie advies uitbrengt over de door de opdrachtgever overeenkomst lid 1 te verstrekken informatie. De bevoegde instantie raadpleegt de opdrachtgever en de in artikel 6, lid 1, bedoelde instantie voordat zij haar advies uitbrengt. Het feit dat de instantie overeenkomstig dit lid een advies heeft uitgebracht, belet haar niet om vervolgens mee informatie van de opdrachtgever te verlangen.
De lidstaten kunnen de bevoegde instanties verplichten om een dergelijk advies te verstrekken, ongeacht of de opdrachtgever daarom verzoekt of niet.
3. De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:
a. een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project;
b. een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo nodig te verhelpen.
c. de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen;
d. een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze met inachtneming van de milieueffecten;
e. een niet-technische samenvatting van de onder a tot en met d bedoelde gegevens.
4. Zo nodig zorgen de lidstaten ervoor dat instanties die over relevante informatie beschikken, in het bijzonder gelet op artikel 3, deze informatie ter beschikking stellen aan de opdrachtgever.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan.
3. Tegen vergoeding van ten hoogste de kosten verstrekt het bestuursorgaan afschrift van de ter inzage gelegde stukken.
4. De stukken liggen ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn.
1. Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
2. Bij wettelijk voorschrift of door het bestuursorgaan kan worden bepaald dat ook aan anderen de gelegenheid moet worden geboden hun zienswijze naar voren te brengen.
3. Indien het een besluit op aanvraag betreft, stelt het bestuursorgaan de aanvrager zo nodig in de gelegenheid te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.
4. Indien het een besluit tot wijziging of intrekking van een besluit betreft, stelt het bestuursorgaan degene tot wie het te wijzigen of in te trekken besluit is gericht zo nodig in de gelegenheid te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen.
1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
2. De termijn vangt aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
3. Op schriftelijk naar voren gebracht zienswijzen zijn de artikelen 6:9, 6:10 en 6:15 van overeenkomstige toepassing.
Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
2. Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
1. Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
Bijlage 2: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)
Hoofdstuk 2. Beroep in eerste aanleg bij een bijzondere bestuursrechter (artikelen 8:4, tweede lid, en 8:6)
Artikel 2. Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
Algemene wet bestuursrecht: artikel 5:32, voor zover het besluit betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde wetten of wettelijke bepalingen dan wel de Ontgrondingenwet
Wet van 25 januari 2017 tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectboordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L124) (Implementatiewet)
De hoofdstukken 7 en 14 van de Wet milieubeheer en artikel 1.11 van de Crisis- en herstelwet, zoals die luidden voor 16 mei 2017, blijven van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer totdat het besluit onherroepelijk is geworden, waarvoor voor 16 mei 2017:
a. de procedure voor een mer-beoordeling is gestart op grond van artikel 7.16 van de Wet milieubeheer zoals dat artikel luidde voor die datum;
b. een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat artikel luidde voor die datum;
c. voor de reikwijdte en het detailniveau:
1. een verzoek is gedaan op grond van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer;
2 een advies is uitgebracht op grond van artikel 7.24, derde lid, van de Wet milieubeheer; of
3 door het bevoegd gezag een kennisgeving, als bedoeld in artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer is gedaan; of
d. een milieueffectrapport ter inzage is gelegd.
Crisis- en herstelwet (Chw)
Afdeling 1.Toepassingsbereik van dit hoofdstuk
1. Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;
b. bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, alsmede de voor de uitvoering van de projecten waarop de bestemmingsplannen betrekking hebben vereiste besluiten en de voor de uitvoering van maatregelen of werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen b en c, vereiste besluiten, en
c. projectuitvoeringsbesluiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.
2. Afdeling 3 is van toepassing op de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke in infrastructurele projecten en op krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten.
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Afdeling 3. Milieueffectrapport
1. Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, is artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet niet van toepassing voor zover het de locatie of het tracé van de activiteiten betreft als er aan dat besluit een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag ligt waarin een locatie of tracé is aangewezen en voor dat plan een milieueffectrapport is gemaakt waarin alternatieven voor die locatie of dat tracé zijn onderzocht.
2. In afwijking van artikel 7.32, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de Commissie voor de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 2.17 van die wet, in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het milieueffectrapport.
Artikel 1.11 (zoals dat luidde vóór 16 mei 2017)
1. Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit is:
a. artikel 7.23 van die wet voor zover dat regels stelt over alternatieven voor de voorgenomen activiteit, niet van toepassing;
b. artikel 7.32, vijfde lid, van die wet niet van toepassing.
2. Indien door degene die de betreffende activiteit wil ondernemen, ten behoeve van de voorbereiding van het besluit waarvoor op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt gemaakt, onderzoek is verricht naar de gevolgen voor het milieu die alternatieven van de voorgenomen activiteit kunnen hebben, bevat dat milieueffectrapport een schets van de voornaamste alternatieven die zijn onderzocht en van de mogelijke gevolgen voor het milieu daarvan, met een motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
1. Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2. Indien het eerste besluit ter uitvoering van een project waarop deze wet van toepassing was, is genomen voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip blijft deze wet vanaf dat tijdstip van toepassing op latere besluiten of handelingen ter uitvoering van datzelfde project.
3. Deze wet blijft vanaf het in het eerste lid bedoelde tijdstip van toepassing op:
a. ontwikkelingsgebieden ten aanzien waarvan voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip een gebiedsontwikkelingsplan dan wel bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.3 is vastgesteld;
b. experimenten als bedoeld in artikel 2.4 die voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip zijn aangewezen overeenkomstig dat artikel;
c. de uitvoering van projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, indien ten aanzien van dat project voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, is genomen, en
d. de uitvoering van krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten, indien ten aanzien van die projecten voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip aan de structuurvisie, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, de in artikel 2.20, tweede lid, bedoelde verklaringen zijn gehecht.
Artikel 5.10 (zoals dat luidde vóór 25 mei 2013)
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vervalt met ingang van 1 januari 2014. De artikelen 3.6 en 3.25 werken terug tot en met 1 juli 2008 respectievelijk tot en met 15 juni 2009.
2. Indien het eerste besluit ter uitvoering van een project waarop deze wet van toepassing was, is genomen voor 1 januari 2014 blijft deze wet na 31 december 2013 van toepassing op latere besluiten of handelingen ter uitvoering van datzelfde project.
3. Deze wet blijft na 31 december 2013 van toepassing op:
a. ontwikkelingsgebieden ten aanzien waarvan voor 1 januari 2014 een gebiedsontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 2.3 is vastgesteld;
b. experimenten als bedoeld in artikel 2.4 die voor 1 januari 2014 zijn aangewezen overeenkomstig dat artikel;
c. de uitvoering van projecten als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, indien ten aanzien van die projecten voor 1 januari 2014 een besluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, is genomen, en
d. de uitvoering van krachtens artikel 2.18 aangewezen projecten, indien ten aanzien van die projecten voor 1 januari 2014 aan de structuurvisie, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, de in artikel 2.20, tweede lid, bedoelde verklaringen zijn gehecht.
Bijlage II. Ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste en tweede lid
Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten (Wijzigingswet)
1. Indien door Onze Minister een beslissing is genomen op grond van artikel 2, tweede lid, van de Tracéwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, zijn hoofdstuk II, artikel 9, eerste lid, voor zover het de termijnstelling betreft, en artikel 10, vierde lid, van Tracéwet, zoals die luiden na de inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing op het desbetreffende project.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door Onze Minister binnen een jaar na inwerkingtreding van deze wet aan te wijzen projecten waarvoor de in het eerste lid bedoelde beslissing nog niet is genomen maar waarvan de verkenning zich reeds in gevorderd stadium bevindt.
3. Ten aanzien van een tracébesluit waarvoor een ontwerp voor de inwerkingtreding van deze wet ter inzage is gelegd, is artikel 10, eerste lid, onderdeel f, en artikel 23 van de Tracéwet, zoals deze luiden na inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing.
Besluit van de minister van infrastructuur en milieu van 13 december 2012, nr. IENM/BSK-2012/242707, houdende aanwijzing van projecten als bedoeld in artikel III, tweede lid, van de wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten
2. De navolgende projecten aan te wijzen:
Hoofdstuk II Trajectnota en standpunt (zoals dat luidde vóór 1 januari 2012)
Artikel 4 (zoals dat luidde vóór 1 januari 2012)
1. Een trajectnota bevat ten minste de volgende onderdelen:
e. het tracé van de hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, zo mogelijk uitgewerkt in een of meer varianten, waarbij voor elke variant de mogelijkheid van een verschuiving van de as van de tracé van ten hoogste 100 meter aan elke zijde en van een verschuiving van ten hoogste twee meter naar boven of naar beneden is open gelaten, alsmede een beschrijving van de kenmerken van die varianten;
h. een beschrijving van de voor- en nadelen van de onder d bedoelde alternatieven en de onder e bedoelde varianten;
3. Bij de toepassing van het eerste lid onder e wordt ter voldoening aan artikel 1, eerste lid onder h, onder 1, gebruik gemaakt van een of meer detailkaarten met een schaal van ten minste 1:10 000 en van een of meer overzichtskaarten met een schaal van ten minste 1:50 000.
2. Het tracébesluit inzake de aanleg of wijziging van een hoofdweg bevat, voor zover van toepassing, voorts:
2. de beslissing tot het vaststellen of het wijzigen van een geluidproductieplafond indien aanleg of wijziging zou leiden tot overschrijding van het geldende productieplafond, alsmede referentiepunten ingeval van aanleg of ingeval van verplaatsing van referentiepunten;
1. Op de voorbereiding van het tracébesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder.
2. Bij de voorbereiding van het tracébesluit betrekt Onze Minister de betrokken bestuursorganen van gemeenten, provincies en waterschappen.
3. Onze Minister zendt het ontwerp-tracébesluit aan:
a. de betrokken bestuursorganen;
b. de beheerder van de spoorweg, indien het betrekking heeft op een landelijke spoorweg.
7. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft.
8. Indien handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied, wordt het tracébesluit uitsluitend vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8 van die wet.
9. Het zevende en achtste lid zijn niet van toepassing indien ten aanzien van het project of de andere handeling waarop het tracébesluit betrekking heeft, is voldaan aan artikel 2.9, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent de minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.
3. Bij regeling van Onze minister kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.
1. Onze minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.
10. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, het programma, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen indien naar zijn oordeel:
a. uit de rapportages, bedoeld in artikel 5.14, naar voren komt dat de in dat programma opgenomen gegevens omtrent de effecten op de luchtkwaliteit van in het programma genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, niet of niet langer in redelijkheid kunnen worden gehanteerd bij de uitoefening van de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c of d, juncto het tweede lid van dat artikel, bedoelde bevoegdheden en de toepassing van de daar bedoelde wettelijke voorschriften;
b. het programma, de periode waarop het betrekking heeft of de daarin genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen om andere redenen wijziging behoeven.
Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing.
12. Binnen een gebied als bedoeld in het derde lid kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan Onze Minister, een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma. Bij de melding wordt aangegeven welke maatregelen, ontwikkelingen of besluiten het betreft, welke samenhang er tussen die maatregelen, ontwikkelingen of besluiten is en op welke termijn een maatregel wordt getroffen of een besluit genomen en worden de effecten op de luchtkwaliteit met toepassing van de artikelen 5.19 en 5.20 en de daarop berustende bepalingen aangegeven. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing.
De daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, aangewezen bestuursorganen rapporteren jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.
1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
d. dat een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
d. artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet;
3. Bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c of d, gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, betrekking op heeft, vindt met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling of het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
1. Een milieueffectrapport bevat ten minste:
a. een beschrijving van de activiteit met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van de activiteit;
b. een beschrijving van de, zonder de onder c. bedoelde maatregelen, waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving van de kenmerken van de activiteit en, voor zover van toepassing, de geplande maatregelen om de waarschijnlijk belangrijke nadelige gevolgen te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;
d. een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;
e. een niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld onder a tot en met d; en
f. alle aanvullende informatie, bedoeld in bijlage IV van de mer-richtlijn, die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaalde activiteit of activiteittype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
2. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel alvorens het milieueffectrapport op te stellen, indien het bevoegd gezag degene is die de activiteit wil ondernemen, raadpleegt het bevoegd gezag de adviseurs en de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het besluit berust bij de voorbereiding van het besluit worden betrokken, over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die is gericht op wat relevant is voor het besluit en die op grond van artikel 7.23 in het milieueffectrapport moet worden opgenomen.
3. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de mededeling dan wel na het opvatten van het voornemen door het bevoegd gezag, maar uiterlijk op het moment dat het toepassing geeft aan het tweede lid, geeft het bevoegd gezag kennis van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, dan wel van zijn eigen voornemen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4. In de kennisgeving wordt vermeld:
a. dat stukken betreffende het voornemen openbaar zullen worden gemaakt, en waar en wanneer,
b. dat er gelegenheid wordt geboden zienswijzen over het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn, en
c. of de commissie of een andere onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voornemen.
5. De kennisgeving, bedoeld in het derde lid, vindt in ieder geval plaats in het door het bevoegd gezag uitgegeven provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad of publicatieblad van een gemeenschappelijke regeling. Als het bevoegd gezag tot de centrale overheid behoort of geen eigen publicatieblad uitgeeft, vindt de kennisgeving plaats in de Staatscourant. De openbaarmaking van de stukken, bedoeld in het vierde lid, onder a, vindt plaats in hetzelfde blad of op een andere geschikte elektronische wijze.
6. In de kennisgeving wordt voorts vermeld indien het milieueffectrapport betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid, aangewezen besluit en voor de daarin voorgenomen, krachtens het eerste lid, onder a, van dat artikel aangewezen, activiteit een passende beoordeling moet worden gemaakt in verband met de mogelijke significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming: dat voor de activiteit een passende beoordeling moet worden gemaakt in verband met de mogelijke significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
geluidplafondkaart: kaart met daarop aangegeven de wegen en spoorwegen, alsmede de geprojecteerde wegen en spoorwegen, waarop titel 11.3 en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn;
geluidproductieplafond: toegestane geluidproductie;
1. Voor de toepassing van hoofdstuk 11 van deze wet en de daarop berustende bepalingen gelden de in de onderstaande tabel aangegeven voorkeurswaarden, maximale waarden en binnenwaarden, in dB.
2. De voorkeurswaarden en de maximale waarden hebben betrekking op de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten.
3. De binnenwaarde A is van toepassing op geluidsgevoelige ruimten van:
a. geluidsgevoelige objecten, voor zover deze zijn gelegen langs:
1. wegen die in gebruik zijn genomen op of na 1 januari 1982;
2. Spoorwegen die in gebruik zijn genomen op of na 1 juli 1987;
b. geluidsgevoelige objecten langs overige wegen of spoorwegen, indien voor de bouw van die objecten een bouwvergunning is afgegeven na 1 januari 1982.
4. De binnenwaarde B is van toepassing op geluidsgevoelige ruimten van andere geluidsgevoelige objecten dan bedoeld in het derde lid.
De beheerder draagt zorg voor de naleving van de geluidproductieplafonds.
1. De beheerder zendt voor 1 oktober van het kalenderjaar, volgend op het eerste kalenderjaar waarin dit hoofdstuk het gehele jaar van toepassing is, en vervolgens elk kalenderjaar voor 1 oktober, aan Onze Minister een verslag met betrekking tot de naleving van de geluidproductieplafonds in het voorafgaande kalenderjaar;
2. Onze Minister stelt het verslag, vergezeld van zijn bevindingen, voor een ieder langs elektronische weg beschikbaar.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die het verslag ten minste bevat.
4.Tot de in het derde lid bedoelde gegevens behoren in elk geval:
a. een vergelijking van de hoogte van de berekende geluidproductie op de referentiepunten met de geldende geluidproductieplafonds;
b. een overzicht van de weg- of baanvakken waar de berekende geluidproductie op een of meer referentiepunten 0,5 dB of minder onder het geldende geluidproductieplafond ligt;
c. een verantwoording van de validatie van de berekende waarden voor de referentiepunten, waarbij de validatie in ieder geval plaatsvindt middels steekproefsgewijze metingen door een onafhankelijke partij.
5. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze waarop de geluidproductie, bedoeld in het vierde lid, wordt berekend.
1. Bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond neemt Onze Minister een geluidbeperkende maatregel niet in aanmerking, indien het treffen daarvan:
a. financieel niet doelmatig is met betrekking tot het beperken van de geluidsbelasting van een of meer geluidsgevoelige objecten, dan wel
b. stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard.
2. Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing, indien de beheerder Onze Minister uitdrukkelijk verzoekt om bij de besluitvorming rekening te houden met een door hem voorgestelde financieel niet doelmatige geluidbeperkende maatregel.
3.Op uitdrukkelijk verzoek van de beheerder houdt Onze Minister bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond rekening met een door de beheerder voorgestelde maatregel die niet is aangewezen als geluidbeperkende maatregel.
4.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de toepassing van het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Onze Minister stelt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vast dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
b.de geluidsbelasting die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
2. Bij wijziging wordt een geluidproductieplafond op een zodanige waarde vastgesteld dat de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg niet hoger is dan de geluidsbelasting, die de betrokken geluidsgevoelige objecten vanwege de weg of spoorweg ondervinden bij volledige benutting van de geldende geluidproductieplafonds.
3. Het tweede lid is niet van toepassing, indien de geluidsbelasting na de wijziging van het geluidproductieplafond de voorkeurswaarde niet overschrijdt.
1.Ter voorbereiding van een besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond wordt een akoestisch onderzoek verricht.
2. Het akoestisch onderzoek heeft betrekking op de geluidsbelasting die vanwege de weg of spoorweg zou kunnen worden ondervonden door geluidsgevoelige objecten, andere objecten en gebieden. Het onderzoek bevat een berekening van de geluidproductie op elk betrokken referentiepunt.
3. Bij het berekenen van de geluidproductie, bedoeld in het vorige lid, wordt uitgegaan van de gemiddelde waarden over de technische levensduur van de weg of spoorweg, welke zijn gevalideerd door metingen uitgevoerd door een onafhankelijke partij.
4. Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd:
a. bij een ambtshalve besluit: door de beheerder;
b. bij een besluit op verzoek: door de aanvrager.
5. In afwijking van het vierde lid wordt de geluidproductie op de referentiepunten in alle gevallen berekend door de beheerder. De beheerder stelt de resultaten desgevraagd ter beschikking van een aanvrager als bedoeld in het derde lid, onder b.
6. Degene die het akoestisch onderzoek uitvoert, doet tevens akoestisch onderzoek naar de effecten van de samenloop van de geluidsbelasting van de weg of spoorweg en een andere geluidsbron als bedoeld in artikel 11.30, vijfde lid.
7. Onze Minister stelt nadere regels omtrent:
a. de wijze waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen worden uitgevoerd;
b. de situaties waarop het akoestisch onderzoek en de berekeningen betrekking hebben; c. de gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat geen behoefte bestaat aan een onderzoek naar de effecten van samenloop.
1. Indien in een onherroepelijk besluit tot vaststelling of wijziging van een geluidproductieplafond toepassing is gegeven aan artikel 11.30, vierde of vijfde lid, en het geluidproductieplafond een zodanige waarde heeft dat de binnenwaarde bij volledige benutting van het geluidproductieplafond wordt overschreden, treft de beheerder geluidwerende maatregelen.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, strekt ertoe dat binnen een termijn van twee jaar nadat het besluit onherroepelijk is geworden de geluidsbelasting binnen de geluidsgevoelige ruimten van het betreffende geluidsgevoelige object wordt teruggebracht tot een waarde die ten minste 3 dB is gelegen onder de binnenwaarde.
3. Onze Minister kan op verzoek van de beheerder een andere termijn vaststellen waarbinnen de maatregelen worden getroffen.
4. Indien een geluidproductieplafond wordt verlaagd, is dit artikel uitsluitend van toepassing ten aanzien van geluidsgevoelige objecten waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg of spoorweg toeneemt bij volledige benutting van het verlaagde geluidproductieplafond.
1. De geluidproductieplafonds voor de wegen of spoorwegen, bedoeld in artikel 11.44, zijn de over de door Onze Minister aangewezen referentieperiode door hem berekende heersende geluidproducties op de daartoe door hem aangegeven referentiepunten, vermeerderd met 1,5 dB.
2. In afwijking van het eerste lid zijn de geluidproductieplafonds voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wegen of spoorwegen de in die maatregel aangegeven, of de op basis van de in de maatregel aangegeven gegevens door Onze Minister berekende, geluidproducties op de desbetreffende referentiepunten.
3. In afwijking van het eerste lid zijn voor een spoorweg waarvan de heersende geluidproductie op referentiepunten lager is dan 50,5 dB, en waarlangs geen geluidbeperkende maatregelen aanwezig zijn, de geluidproductieplafonds op 1 juli 2012 52,0 dB.
4. De heersende geluidproductie wordt met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen wegen, bepaald op basis van de situatie waarbij een daarbij aangegeven wegdek is aangebracht.
5. Indien de heersende geluidproductie op een referentiepunt langs een weg als bedoeld in het vierde lid, blijkens het verslag hoger is dan het krachtens het vierde lid berekende geluidproductieplafond, geldt voor het betreffende referentiepunt een vrijstelling van artikel 11.20 totdat door vervanging van de wegverharding het geluidproductieplafond wordt nageleefd, maar uiterlijk tot 1 januari 2016.
6. Een vrijstelling van artikel 11.20 geldt voor geluidproductieplafonds die op grond van het tweede lid zijn bepaald met inachtneming van het effect van nog te treffen maatregelen. De vrijstelling geldt tot het moment waarop de maatregelen zijn uitgevoerd, of uiterlijk tot het moment waarop de maatregelen moeten zijn uitgevoerd ingevolge het besluit op grond waarvan zij moeten worden getroffen."
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
9. Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Besluit geluid milieubeheer
1. Een geluidbeperkende maatregel is financieel doelmatig indien het aantal maatregelpunten van de geluidbeperkende maatregel niet hoger is dan het aantal reductiepunten behorende bij het cluster waar de maatregel voor is bedoeld.
2 In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig, indien naar het oordeel van Onze Minister uit het akoestisch onderzoek blijkt dat:
a. toepassing van de geluidbeperkende maatregel de grootste geluidreductie oplevert voor het cluster;
b. het aantal maatregelpunten voor deze maatregel hoger is dan het aantal maatregelpunten voor een andere geluidbeperkende maatregel die een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie kan realiseren, en
c. in vergelijking met de andere maatregel de extra maatregelpunten niet in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die door het treffen van deze maatregel bereikt kan worden.
3 In afwijking van het eerste lid is een overdrachtsmaatregel niet financieel doelmatig indien deze maatregel een bestaande overdrachtsmaatregel zou vervangen, die:
a. naar verwachting bij de start van de uitvoering niet ouder zal zijn dan tien jaar;
b. niet ophoogbaar is, en
c. een geluidreductie realiseert die vrijwel gelijk is aan de nieuw te treffen maatregel.
4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het aantal maatregelpunten van een geluidbeperkende maatregel wordt bepaald.
5 Bij ministeriële regeling kunnen geluidbeperkende maatregelen worden aangewezen waarvoor de financiële doelmatigheid in afwijking van het eerste tot en met derde lid wordt bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van een maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die de maatregel kan realiseren en tegen het aantal geluidsgevoelige objecten in het cluster waar de maatregel voor is bedoeld.
6 In afwijking van het eerste lid is bij de toepassing van artikel 11.42 van de wet een geluidbeperkende maatregel of een deel daarvan niet financieel doelmatig indien de maatregel of het deel daarvan uitsluitend wordt afgewogen in het kader van artikel 11.42, tweede lid, van de wet en het aantal maatregelpunten, behorende bij de maatregel of het deel daarvan, hoger is dan het aantal reductiepunten, behorende bij de saneringsobjecten waarvoor de maatregel of het deel daarvan wordt afgewogen.
Tracébesluit N35 Nijverdal-Wierden
Artikel 1 infrastructurele maatregelen
2. de maximum toegestane snelheid betreft 80 km/h tussen km 34,6 en km 35,1, 100 km/h tussen km 35,1 en km 42,6 en 130 km/h tussen km 42,6 en km 42,8.
Artikel 5 te amoveren opstallen
Vanwege de uitvoering van dit tracébesluit worden de in tabel 5.1 vermelde opstallen geamoveerd. De te amoveren opstallen zijn tevens aangegeven op de detailkaarten (II)
Artikel 6 Verkeersveiligheidsmaatregelen
Ten behoeve van de verkeersveiligheid worden de volgende maatregelen
1. Het toepassen van een fysieke rijbaanscheiding op de N35.
2. Het aanbrengen van geleiderailconstructie:
b. in de buitenberm van de N35 en langs de toe- en afritten, tenzij een obstakelvrije berm mogelijk is.
3. Het toepassen van een halfverharde vluchtzone langs de N35, met een breedte van 2,45 meter.
4. De aanleg van meerdere pechhavens in de beide rijrichtingen ter hoogte van km 35,5, km 36,2 - 36,3, km 38,5, km 39,5, km 40,8 en km 41,8.
5. Het toepassen van een voldoende rijbaanbreedte voor de afwikkeling van calamiteiten ter plaatse van de toe- en afritten van de aansluitingen 't Lochter/Nijverdal-Oost en Wierden-West.
6. Het vervallen van bestaande gelijkvloerse kruispunten (bij de Baron van Sternbachlaan, Burgemeester H. Boersingel en de Nijverdalsestraat) en oversteken (bij de Westerveenweg/ Schapendijk, Dwarsdijk, Vossenbosweg/ Nottermorsweg) in de N35.
7. Het aanbrengen van een calamiteitendoorsteek bij de aansluiting van de zuidelijke toe- en afrit op de Burgemeester H. Boersingel (ter hoogte van km 37,2 op de detailkaarten indicatief aangegeven).
8. Openbare verlichting in relatie tot verkeersveiligheid is voorzien op de volgende locaties:
b. langs de noordelijke afrit van aansluiting Wierden-West;
c. langs de aan te passen delen van de Baron van Sternbachlaan, Burgermeester H. Boersingel en Nijverdalsestraat.
9. Tussen de N35 en de spoorlijn Zwolle - Almelo wordt een hek geplaatst.
10. De maatregelen genoemd in de artikelleden 1 tot en met 7 zijn tevens weergegeven op de detailkaarten (II) die onderdeel uitmaken van dit besluit
Artikel 7 Geluidmaatregelen
1. Op delen van de rijbanen, zoals vermeld in Tabel 7.1, wordt geluidreducerende wegdekverharding aangebracht. Voor het hoofdwegennet betreft dit een dunne geluidreducerende deklaag A (N35) en tweelaags zoab (A35). Voor het onderliggend wegennet betreft dit dunne geluidreducerende deklaag A en SMA-NL8 G+ of asfalttypen met ten minste dezelfde geluidreducerende eigenschappen.
2. Op locaties, zoals vermeld in tabel 7.2, worden geluidafschermende maatregelen gerealiseerd. De hoogte van deze maatregelen is bepaald ten opzichte van de buitenste kantstreep van de weg aan de zijde van de maatregelen. Deze geluidmaatregelen zijn aangeduid op de detailkaarten (II). Met uitzondering van de transparante geluidschermen op viaducten ten westen van het ecoduct en ter hoogte van bedrijventerrein ’t Lochter II, worden al deze geluidafschermende maatregelen met een absorberende werking uitgevoerd.
Artikel 8 Nieuwe en verplaatste referentiepunten, nieuwe en gewijzigde geluidproductieplafonds en vastgestelde hogere waarden
1. In bijlage A zijn nieuwe en verplaatste referentiepunten vastgesteld. Voor deze nieuwe en verplaatste referentiepunten, alsmede voor bestaande referentiepunten die niet verplaatst hoeven te worden, zijn in bijlage A nieuwe of gewijzigde geluidproductieplafonds vastgesteld.
2. Op grond van artikel 104a van de Wet geluidhinder zijn met de vaststelling van dit Tracébesluit de in bijlage B vermelde hogere waarden vastgesteld voor geluidgevoelige bestemmingen waar sprake is van reconstructie ten gevolge van de N35 Nijverdal - Wierden.
3. In bijlage A is het gebied, bedoeld in artikel 11.36, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangegeven waar na melding van de beheerder geen plicht geldt tot het naleven van de geluidproductieplafonds tijdens de werkzaamheden aan de weg ter uitvoering van het Tracébesluit.
Artikel 9 Waterhuishoudingsmaatregelen
1. Ten behoeve van de waterhuishouding worden de volgende maatregelen gerealiseerd:
a. Ter compensatie van de toename van verhard oppervlak en het moeten dempen van oppervlaktewater wordt circa 2,6 ha aan waterberging in wadi's gerealiseerd (buffer- en infiltratievoorzieningen die tijdelijk gevuld kunnen zijn met hemelwater) en circa 0,8 ha oppervlaktewater in watergangen. Dit wordt volledig binnen de grenzen van het Tracébesluit gerealiseerd. Deze realisatie vindt plaats door het aanleggen en aanpassen van watergangen, waterpartijen en wadi's, zoals aangegeven in Tabel 9.1. Daarnaast worden grindkoffers aangebracht ter voorkoming van wateroverlast.
b. Ten behoeve van waterkwaliteit worden de in Tabel 9.2 genoemde maatregelen gerealiseerd.
2. De waterhuishoudkundige maatregelen in de vorm van de aanleg en aanpassing van watergangen, waterpartijen en wadi's zijn aangegeven op de detailkaarten.
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van dit tracébesluit schade lijdt of zal lijden, kent de minister van Infrastructuur en Waterstaat, op zijn aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Voor de indiening en afhandeling van de in het eerste lid bedoelde aanvraag is de "Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014" van overeenkomstige toepassing.
3. Op kabels en leidingen is de Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatwerken en spoorwerken 1999 (NKL 1999), de Overeenkomst inzake verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied (OVK) of hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet van toepassing.
4. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.