ECLI:NL:RVS:2020:3118

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
201800692/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling na strafbare feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 december 2017 zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 mei 2017 besloten om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken, vanwege gepleegde strafbare feiten. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, heeft hoger beroep ingesteld na de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 24 december 2020 geoordeeld dat de grieven van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank de ernst van de strafbare feiten, waaronder geweldsmisdrijven en drugshandel, terecht heeft meegewogen in haar beslissing. De vreemdeling had in de periode van maart 2008 tot juni 2016 in totaal 14 misdrijven gepleegd, wat heeft geleid tot een aanzienlijke gevangenisstraf. De staatssecretaris heeft de motivering van de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod voldoende onderbouwd, en de Afdeling heeft bevestigd dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld over de rechtsvragen die door de vreemdeling zijn opgeworpen.

De Afdeling heeft ook de argumenten van de vreemdeling over het gelijkheidsbeginsel en de heropening van het onderzoek ter zitting beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze grieven niet tot een andere uitkomst leiden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. N. Verheij als voorzitter en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer als leden, in aanwezigheid van griffier mr. T. van Goeverden-Clarenbeek.

Uitspraak

201800692/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 december 2017 in zaak nr. 17/15731 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, nu vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft partijen bericht dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, G.S. en V.G., ECLI:EU:C:2019:1072.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in grieven I, III, IV en VI aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    De in grief II opgeworpen rechtsvraag over het beoordelingskader bij de intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, heeft de Afdeling bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068, onder 9 en 12, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de grief in zoverre faalt.
2.1.    De vreemdeling betoogt in een nader stuk tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de ernst van de strafbare feiten onder artikel 8 van het EVRM heeft getoetst, en dat de ernst meevalt. Dat de staatssecretaris de motivering over de ernst heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet de Gezinsherenigingsrichtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugt. Anders dan de vreemdeling stelt, heeft hij ook op meerderjarige leeftijd geweldsmisdrijven gepleegd. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 18 mei 2017 blijkt dat hij onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd toen hij 22 respectievelijk 23 jaar oud was. Bovendien heeft de staatssecretaris terecht de gepleegde vermogensmisdrijven bij de mate van ernst betrokken. Het betreft namelijk in meerdere gevallen gekwalificeerde misdrijven, waaronder ook woninginbraken, welke ingevolge artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht met een aanmerkelijk hogere gevangenisstraf worden bedreigd dan eenvoudige diefstal. De vreemdeling is bovendien veroordeeld voor twee diefstallen met geweld in vereniging. Diefstal met geweld in vereniging wordt ingevolge artikel 312, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaren. Het betreft derhalve in overwegende mate strafbare feiten die - ook blijkens de wettelijke strafbedreiging - als ernstige strafbare feiten zijn te duiden. Ook de andere misdrijven hebben zoveel impact op de omgeving gehad, dat de gemeente Amsterdam de vreemdeling in de Top 600 van veelplegers heeft opgenomen. Verder heeft de staatssecretaris terecht meegewogen dat hij meermalen is veroordeeld voor handel in harddrugs en zo schade aan de samenleving heeft aangericht. Daarnaast heeft de vreemdeling 14 misdrijven gepleegd in de periode van maart 2008 tot juni 2016 en is hij tot in totaal 12 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Uit deze motivering volgt dat is voldaan aan de vereisten voor ernst en aard van het strafbare feit als bedoeld in het arrest G.S. en V.G., punt 66. Tot slot voert de vreemdeling niet aan welke omstandigheden de staatssecretaris niet bij de individuele beoordeling zou hebben betrokken.
De grief faalt.
3.    In grief V klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in het na sluiting van het onderzoek ter zitting door hem overgelegde stuk van 4 december 2017 ten onrechte geen aanleiding heeft gezien dat te heropenen. Ook heeft zij ten onrechte overwogen dat hij het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft onderbouwd, aldus de vreemdeling.
3.1.    Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek, als zij oordeelt dat dit onvolledig is geweest, heropenen. Dit is een bevoegdheid die weliswaar ter discretie van de rechtbank staat, maar waarvan de toepassing onder omstandigheden een nadere motivering behoeft. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9349, onder 2.
3.2.    Uit het stuk van 4 december 2017 blijkt dat de staatssecretaris in reactie op het beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting bij de rechtbank een feitelijk onjuist verweer heeft gevoerd. Gelet op aard, inhoud en strekking van dit stuk, heeft de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd dat het geen aanleiding gaf het verzoek om heropening in te willigen. Zij heeft vervolgens in de uitspraak de vreemdeling ten onrechte tegengeworpen dat hij het verweer van de staatssecretaris met niet meer heeft bestreden dan de enkele verklaring ter zitting dat het anders ligt. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van vergelijkbare feiten. De vreemdeling heeft een kenmerk vermeld dat de staatssecretaris in staat heeft gesteld te beoordelen of sprake is van een gelijk geval en op dat voorbeeld te reageren. De vreemdeling draagt de klacht dus terecht voor, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat dit de vreemdeling materieel niet kan baten. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
3.3.    De staatssecretaris licht in het bij de Afdeling ingediende tweede nader stuk toe dat de desbetreffende vreemdeling in de zaak waarop de vreemdeling in zijn stuk van 4 december 2017 wijst niet in harddrugs heeft gehandeld, vijf jaar na het verkrijgen van een verblijfsrecht het eerste delict heeft gepleegd, en ten tijde van de beoordeling vader was van een Nederlands minderjarig kind. Door te wijzen op deze relevante verschillen heeft de staatssecretaris alsnog deugdelijk gemotiveerd dat hij die andere zaak niet als een vergelijkbaar geval had moeten zien.
3.4.    De grief faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020
282-862.