202002115/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 maart 2020 in zaak nr. NL20.6165 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Grief over ambtshalve toetsing
1. Bij verwijzingsuitspraak van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3034, heeft de Afdeling aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag gesteld of het Unierecht de rechtbank verplicht ambtshalve de rechtmatigheid van alle voorwaarden voor bewaring te toetsen. In deze zaak klaagt de vreemdeling in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid heeft gehandeld. De beantwoording van de prejudiciële vraag zou daarom van belang kunnen zijn voor de beoordeling of de rechtbank in dit geval inderdaad ambtshalve had moeten toetsen. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om deze zaak aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof, gelet op het volgende. 1.1. De grief faalt al om het volgende. De vreemdeling is op 4 maart 2020 in bewaring gesteld. Op 9 maart 2020 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden en diezelfde dag is er een laissez-passertraject gestart. Omdat de eerste uitzettingshandelingen op de zesde dag van de inbewaringstelling hebben plaatsgevonden, heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld. De enkele omstandigheid dat op het moment van de zitting bij de rechtbank nog geen laissez-passer was verleend, doet daaraan geen afbreuk. Ook als de rechtbank dit ambtshalve had getoetst, had zij tot het oordeel moeten komen dat voldoende voortvarend wordt gewerkt aan de uitzetting.
Conclusie
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Wat betekent dit voor andere zaken?
3. De gestelde prejudiciële vraag over ambtshalve toetsing raakt alle bewaringszaken in Nederland. Gelet daarop is het te verwachten dat in veel hogerberoepsprocedures zal worden geklaagd over de omvang van de rechterlijke toetsing bij de rechtbank. Het aanhouden van al die zaken in afwachting van het arrest van het Hof verhoudt zich slecht tot de uit artikel 5 van het EVRM voortvloeiende termijnen. Net als in deze zaak is gedaan, zal de Afdeling daarom waar mogelijk grieven inhoudelijk beoordelen, los van de vraag of de rechtbank dat punt ambtshalve had moeten toetsen. Dit betekent echter niet dat de Afdeling in hoger beroep ambtshalve alle voorwaarden voor bewaring zal gaan toetsen. In hoger beroep is het grievenstelsel leidend (artikel 85 van de Vw 2000). Een algemene klacht dat de rechtbank niet ambtshalve heeft getoetst, zonder daarbij aan te geven op welk punt de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen, is daarom altijd onvoldoende. Met een dergelijke klacht wordt immers onvoldoende duidelijk waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020
638-873.