ECLI:NL:RVS:2020:311

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
201902667/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 2 februari 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van drie vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Hiertegen hebben de vreemdelingen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 21 augustus 2018 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De vreemdelingen hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg. De rechtbank heeft op 4 maart 2019 de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 en de staatssecretaris in het ongelijk gesteld. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De rechters hebben geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevallen.

Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van een van de vreemdelingen tot een bedrag van € 525,00, en is er een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

201902667/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 maart 2019 in zaak nr. 18/6716 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2019 heeft de rechtbank de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro).
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Een van de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.H. Steenbergen, advocaat te Roosendaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevallen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij een van de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
282-910.