201808959/1/A3.
Datum uitspraak: 23 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2018 in zaak nr. 16/2244 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Nieuw-West.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2015 heeft het algemeen bestuur besloten op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het algemeen bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard, de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellant] tot een bedrag van € 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn en diens verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister van Justitie en Veiligheid heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2020, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is voor het door hem ingestelde hoger beroep griffierecht verschuldigd. Een hoger beroep wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. [appellant] is bij brief van 9 november 2018 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Bij brief van 7 december 2018 heeft [appellant] een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 24 januari 2019 is [appellant] meegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Bij brief van 30 juli 2020 is medegedeeld dat aanleiding bestaat nader te onderzoeken of [appellant] in staat is het griffierecht te betalen en is [appellant] verzocht nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 28 augustus 2020 heeft [appellant] nadere gegevens verstrekt. Op 3 september 2020 is de zaak ter zitting van de Afdeling behandeld. Ter zitting is onder meer het door [appellant] gedane beroep op betalingsonmacht aan de orde geweest. Bij brief van 8 oktober 2020 is [appellant] meegedeeld dat, mede op basis van de ter zitting verstrekte informatie, geen aanleiding bestaat om ten aanzien van hem betalingsonmacht aan te nemen en dat daarom alsnog griffierecht zal worden geheven. Bij aangetekend verzonden brief van eveneens 8 oktober 2020 is [appellant] meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief, dat wil zeggen uiterlijk 5 november 2020, op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien het verschuldigde bedrag niet op de vermelde datum is ontvangen, het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard, behoudens in uitzonderlijke gevallen.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020
620.