201907596/1/A3.
Datum uitspraak: 23 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Truck Care Amsterdam C.V. (hierna: TCA) en [appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2019 in zaak nr. 16/2461 in het geding tussen:
TCA en [appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Nieuw-West.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het algemeen bestuur besloten op een verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het algemeen bestuur het daartegen door TCA en [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door TCA en [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en hun verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben TCA en [appellant] hoger beroep ingesteld.
TCA en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2020, waar TCA en [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. TCA en [appellant] zijn voor het door hen ingestelde hoger beroep griffierecht verschuldigd. Een hoger beroep wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. TCA en [appellant] zijn bij brief van 16 oktober 2019 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Bij brief van 13 november 2019 hebben TCA en [appellant] een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 15 november 2019 is TCA en [appellant] meegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Bij brief van 30 juli 2020 is medegedeeld dat aanleiding bestaat nader te onderzoeken of TCA en [appellant] in staat zijn het griffierecht te betalen en is TCA en [appellant] verzocht nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 28 augustus 2020 heeft TCA nadere gegevens verstrekt. In die brief is verder te kennen gegeven dat abusievelijk mede voor [appellant] een beroep op betalingsonmacht is gedaan. Verzocht is ten aanzien van [appellant] het voor natuurlijke personen geldende tarief aan griffierecht te heffen. Op 3 september 2020 is de zaak ter zitting van de Afdeling behandeld. Ter zitting is onder meer het door TCA gedane beroep op betalingsonmacht aan de orde geweest. Bij brief van 8 oktober 2020 is TCA en [appellant] meegedeeld dat, mede op basis van de ter zitting verstrekte informatie, geen aanleiding bestaat om ten aanzien van TCA betalingsonmacht aan te nemen en dat daarom alsnog griffierecht zal worden geheven. Daarbij is toegelicht dat het voor niet-natuurlijke personen geldende tarief zal worden geheven, omdat het hoger beroep mede door TCA is ingesteld. Bij aangetekend verzonden brief van eveneens 8 oktober 2020 is TCA en [appellant] meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief, dat wil zeggen uiterlijk 5 november 2020, op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien het verschuldigde bedrag niet op de vermelde datum is ontvangen, het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard, behoudens in uitzonderlijke gevallen.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat TCA en [appellant] in verzuim zijn geweest.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020
620.