202005364/1/V1.
Datum uitspraak: 23 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 september 2020 in zaken nrs. NL20.14087 en NL20.14088 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
De vreemdelingen hebben tegen het uitblijven van besluiten op hun aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel te verlenen beroepen ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog besluiten op de aanvragen bekendmaakt, en aan de vreemdelingen een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluiten van 8 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de aanvragen ingewilligd.
De vreemdelingen hebben desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De in grief 1 en de schriftelijke uiteenzetting opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3020. Uit overweging 3.4 van die uitspraak volgt dat, ook al is de asielinstroom voor enkele maanden teruggelopen, de staatssecretaris terecht betoogt dat hij de termijn om een besluit te nemen rechtmatig met zes maanden heeft verlengd, voor alle asielaanvragen waarbij die termijn op 20 mei 2020 nog niet is verstreken (WBV 2020/12, Stcrt. 2020, nr. 26964). Bij de vreemdelingen was die termijn op 20 mei 2020 nog niet verstreken. Daarom klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank hun beroepen niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De grief slaagt.
2. De staatssecretaris heeft de aanvragen van de vreemdelingen bij besluiten van 8 oktober 2020 ingewilligd en zij hebben in het nader stuk meegedeeld daartegen geen beroepsgronden te richten. Daarom is in dit geval ingevolge artikel 6:20, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geen beroep van rechtswege ontstaan waarop de Afdeling nog moet beslissen.
3. Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris in grief 2 aanvoert, hoeft niet te worden besproken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat zij zou moeten doen, verklaart de Afdeling de beroepen alsnog niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 september 2020 in zaken nrs. NL20.14087 en NL20.14088;
III. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020
282-862.