201906351/1/V1.
Datum uitspraak: 21 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2019 in zaak nr. 19/612 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen komen uit Eritrea en beogen verblijf bij referent, hun gestelde broer, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan de afwijzing van de mvv-aanvragen van de vreemdelingen heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat zij hun familie- of gezinsleven buiten Nederland kunnen voortzetten met hun ouders. Bij besluit van 14 februari 2018 heeft hij de mvv-aanvragen van hun ouders namelijk afgewezen.
2. De rechtbank heeft het in de zaak van de ouders ingestelde beroep gegrond verklaard. Daarmee is volgens de rechtbank de grondslag voor afwijzing van de mvv-aanvragen van de vreemdelingen komen te vervallen, zodat het besluit van 3 januari 2019 een motiveringsgebrek bevat.
3. In zijn enige grief betoogt de staatssecretaris terecht dat gegrondverklaring van het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak in de zaak van de ouders, ook de geldigheid van voorliggende rechtbankuitspraak aantast. In laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank ter staving van haar oordeel namelijk enkel verwezen naar de rechtbankuitspraak in de zaak van de ouders. Bij uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, heeft de Afdeling het door de staatssecretaris in de zaak van de ouders ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en die rechtbankuitspraak vernietigd. Daarmee is de grondslag voor afwijzing van de mvv-aanvragen van de vreemdelingen nog steeds aanwezig. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 3 januari 2019 vanwege het gegronde beroep van de ouders een motiveringsgebrek bevat, kan daarom niet in stand blijven. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 28 oktober 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 28 oktober 2019 vernietigd. De Afdeling beoordeelt hierna het beroep tegen het besluit van 3 januari 2019. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Omdat hij de vreemdelingen heeft verzocht stukken toe te sturen, heeft hij het vertrouwen gewekt dat hij de mvv-aanvragen inhoudelijk zou gaan behandelen, aldus de vreemdelingen. Volgens de vreemdelingen is het besluit van 3 januari 2019 daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Verder hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
5.1. Los van de vraag of de vreemdelingen terecht een beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel, heeft de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris in de zaak van de ouders bij eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020 gegrond verklaard. Dat betekent dat de vreemdelingen, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, vooralsnog hun gezins- of familieleven buiten Nederland kunnen uitoefenen met hun ouders. Een inhoudelijke behandeling van hun mvv-aanvragen kan de vreemdelingen onder deze omstandigheden niet meer baten.
De beroepsgrond faalt.
5.2. De vreemdelingen hebben terecht betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. In het besluit van 14 mei 2018 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen het familieleven met hun ouders buiten Nederland kunnen blijven uitoefenen. Gelet op wat de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020 heeft overwogen over de afwijzing van de mvv-aanvragen van de ouders, was ten tijde van het besluit van 14 mei 2018 twijfel mogelijk over de juistheid van voormeld standpunt van de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 januari 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
6.1. De vreemdelingen hebben hun standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 3 januari 2019 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen gezinsleven buiten Nederland kunnen voortzetten met hun ouders. Wat de vreemdelingen in bezwaar en beroep hebben aangevoerd, kan dus niet leiden tot de conclusie dat voormeld besluit inhoudelijk onjuist is.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2019 in zaak nr. 19/612;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 januari 2019, V-nrs. […], […], […], […] en […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. vernietigt het besluit van 28 oktober 2019, V-nrs. […], […], […], […] en […];
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020
282-941.